rijk en arm, verzot is op die taal en omdat iedereen ze kent. Scheibner neemt dit aan als een bewijs, dat de kennis van het Frans te dien tijde zeer verspreid was (1); maar waarom moesten dan alle Franse ridderromans, juist te dien tijde, in ’t Engels vertaald worden? Willem van Waddington zal waarschijnlik een beperkte aristokratiese kring met t iedereen » verward hebben. Ook hij verontschuldigt zich over mogelike fouten, op grond dat hij nu eenmaal een Engelsman is en onmogelijk korrekt Frans kan schrijven.

De Fransman Philippe de Beaumanoir (1246-1296) kiest tot heldin van zijn gedicht Jean et Blonde, een Engelse jonkvrouw (Blonde d’Oxford), wier Frans blijkbaar te wensen overlaat, want haar geliefde geeft haar lessen :

Et en meilleur franQois Ie mist

Qu’elle n'estoit quant è, li Tint (2).

In hetzelfde werk verklaart de Engelse graaf de Senefort dat hij goed Frans verstaat, omdat hij in Frankrijk is geweest om het te leren (3). En uit een ander passage blijkt dat de dichter als het beste Frans dat van Pontoise (in de Isle de France) beschouwt (4).

Behrens, Lounsbury en Scheibner voeren ook een bekende plaats uit Otia imperiala van Gervasius van Tilbury aan. Daarin beweert die kroniekschrijver dat de hogere adel zijn zonen in Frankrijk liet opvoeden, opdat zij zich daar in de wapenen zouden oefenen en ook om hun moedertaal van onbeschaafdheid te zuiveren (5). Gervasius, die onder koning Jan leefde, spreekt echter van de tijden van Harold, en wij zien niet in, waarom zijn woorden slechts op zijn eigen tijd van toepassing zouden zijn, zoals de drie hoger genoemde schrijvers beweren. Kunnen de Normandiese edellieden die Eduard de Belijder naar Engeland hadden gevolgd, of ook nog de kleine groep Angelsaksiese « leliaarden » niet bedoeld worden? Het dunkt

(1) Scbeibner, blz. 28.

(2) Qrundrisz, I, blz. 805, nota.

(3) Grundrisz, I, blz. 807.

(4| Gnmdrisz, I, blz. 807, nota 3.

(5) « Bo quod apud nobilissimos Anglos usus teneat filios suos apud Gallos nutriri, ob usum aimorum et linguae nativae barbariem tollendam. » Qnmdritz, I, blz. 805 en 807. Solieibner, blz. 18. Lounsbury, blz. 44