August bekeek zijn baas van het hoofd tot de voeten en zijn gelaat drukte daarbij onnabootsbare verwondering uit.

Hier te zien? vroeg hij, onnoozel doende.

la, hier. En waar anders?

Hier te zien? zei hij nogmaals, en zijn stem klonk snijdend scherp. Wel Heere mijn God! Hier is immers niets te zien, absoluut niets! Ik alleen, anders niemand, anders niets!

Hij zei het met zooveel ernstige overtuiging en zonder dat daarbij één spier van zijn gelaat vertrok, dat een lang lach-gemompel tusischen de menigte liep.

Maar nu was de baas zenuwachtig geworden. En nogmaals doende alsof hij hem een klap gaf, snauwde hij hem tevens, dof en kort, vlak onder den neus :

Verstandig zijn, ezel, 0f...!

Vlug als een kat maakte August een tuimelsprong achterwaarts. Toen bekeek hij het volk, wees met strak uitgestrekten vinger naar zijn baas en deed dan plotseling zijn gansche magere lijf schudden en rillen onder een bruske, uitbundige lachbui. En terwijl de eigenaar hem nu in ongeveinsde verwondering aanstaarde, en dan nijdig met zijn stok zwaaide, proestte en jankte en huilde de clown in dolle, klaterende schakeeringen van satergegil, tot stikkens toe bijna. Zijne oogen waren dichtgeknepen, zijn kin plofte diep in het slap-gepijpt halskraagje en zijn wijd-opene mond gaapte zwart in het witte van zijn lachgelaat.

Dan opende hij ineens weer de oogen, star en strak, en hijgde diep zijn vermoeidheid uit. In een hoogen tuimelsprong stond hij nogmaals vooraan de stoep.

Menschen! menschen! riep hij, luid en schel, de baas beveelt mij verstandig te zijn en hij... noemt mij ezel!

En zijn lachbui herbegon, woest en wild allernet, en uittartende spot roesde en raasde er tusschen in als een crescendo van scherpe trillers.

Het volk scheen eindelijk iets te begrijpen en vond een zalig genot in dat ongewone schouwspel dat het daar onverhoopt te zien kreeg. Meer en meer drong het vooruit, onweerstaanbaar aangelokt nu door het gekke van dien zonderling doenden August.