De baas haalde twee, driemaal de schouders op, lijk in een zenuwachtig misprijzen, en keek dan ongeduldig naar de danseressen die daar nog altijd stonden in hare zelfde houding van onbeweeglijke onverschilligheid.

August zag het en hij lachte eventjes, -- een meesmuilend-dom lachje met smachtende lonkoogen en een korte schudding van wellust door de leden.

Dan plofte hij weer de handen diep in de zakken, zette breed-uit zijn wijde flodderbroek, stond hoog op de teenen en reikte den mageren hals lang uit zijn narrenpak.

Zooals hij daar nu stond scheen hij in eens gegroeid tot een reusachtige grootte en de plotselinge ernst dien hij over zijne trekken spreidde, beheerschte ietwat tragisch de dichte massa vóór hem.

En toen sprak hij verder;

Menschen! Menschen! en hij drukte ruw-kelend op het woord menschen, hier zult gij uw haar niet kwijt geraken. Ook niet uw hoed. Maar wèl uwe centen, -- uwe zuur gé-wón-nén centen! Want hier is niets te zien, niets! Oude prullen en kinderspel; buikendans met ketelmuziek en hongergrimassen met schoppen van lompe schoenen! Nietsmendalia en compagnie! Bedriegt-den-boer en zand in d’oogen. En blaai en bluf, en bluf en blaai! En ’t is alles, alles, alles!...

Hij had het gezeid, uitgeschreeuwd bijna, met een schorre woestheid in de stem en een beweeglijkheid der gelaatsspieren, zoodat het volk uitbundig uitkraaide zijn booze pret.

Maar de baas, met een valschen, nijdigen glimlach, was op hem toegeschoten, plots en brusk en gaf hem een klinkenden klap om de ooren, zoodat zijn wit punthoedje in het gezicht eener danseres terecht kwam.

Daar! smerige lomperd! siste hij, nauw hoorbaar.

En zich onmiddellijk weer tot het publiek wendend, met een bevallige buiging en een sierlijk afnemen van den glimmenden hoed, zei hij, zich inspannend om zoo vriendelijk mogelijk te lachen :

Maar hoort toch eens, vrienden, hoe August vandaag bijzonder welsprekend is! Dat alleen is geld waard, en dat krijgt gij hier, op voorhand, buiten, in de open lucht, en gratis!...