zoodat de voorste rijen toeschouwers bijna tegen de trap werden te pletter geduwd. Rompen wrongen tusschen rompen, schouders beukten rechts en links, voor- en achterwaarts, en koppen wriemelden in den blakerenden zilverschijn der groote gloeilampen. En stormenderhand bijna, in een onstuitbaren drang van brutaal geweld, stroomde de menigte razend de trappen op en de barak in.

Onverwachts was de clown weer te voorschijn gekomen, niemand wist van waar, en vlug als een kat klauterde hij een pijler op, tot nabij de lampen.

– Ezels! schreeuwde hij, van uit de hoogte, ezels, driedub-- bele ezels! Er is hier niets te zien, niets! De moeite niet waard! Blaai en bluf, bluf en blaai! Smijt liever uwe centen te grabbelen onder de zwijnen!...

Maar niemand luisterde nog naar hem. Het gedrang nam steeds toe, mannen vloekten en vrouwen huilden, vertrappeld bijna onder dat woeste bonken van altijd aanbeukende menschenrompen, en t werd als eene woelige, wilde zee die van de straat naar binnen opgrolde.

En de clown, steeds hooger aan den pijler vastgeklampt, kraaide nu. luider en bitser :

Zij willen niet luisteren! Zij willen de waarheid niet hooren! De menschen willen bedrogen zijn, moeten bedrogen zijn...

Daar rukte hem bij de beenen de baas omlaag en stampte hem, met de lawaaierige menigte de tent in, terwijl schetterend en klaroerend de muziek altijd door haar exotische stormpas blies en de schorre stem van den eigenaar, boven het rumoer uit, steeds schreeuwde :

Binnen, binnen! Tien centen maar, tien centen!...

En de barak stroomde vol, tot barstens toe...

Alleen enkele menschen, die nog een korte wijle bleven peisteren daar, terwijl de volksdrom weer het plein overstroomde als een stil-brommende zee, dachten een oogenblik na over dat ongewone gedoe van dien eigenaardigen clown en gingen toen ook verder. .

Gustaaf D’Hondt.