op te stellen; maar elk werk dat er in slaagt buiten of tegen die regels schoon te zijn in de ogen van zijn publiek, geeft het aanzijn aan nieuwe regels. Wij kunnen nu eenmaal niet aan onszelven ontsnappen en elke smaak is subjectief. Dus, waarom dit niet erkennen « with as good a grace as we can? » En waarom volharden in ijdele pogingen om vonnissen te vellen, terwijl we niets kunnen doen dan onze persoonlike meningen uit te drukken? Dit leidt nu onze schrijver tot zijn dubbele conclusie: Ten eerste, «wanneer men ons vraagt wat de gemeenschappelike zending van alle kritiek is, dan kunnen we alleen het eenvoudig antwoord geven, « de waardering helpen. » En in zijn geest kunnen en moeten alle beschouwde methodes daartoe helpen. Ten tweede is hij in zake « smaak » zo eklekties mogelik: « We hebben nu geleerd de smaak van andere naties te eerbiedigen. Een der lessen uit de studie der kritiek te halen is dat dezelfde eerbied toekomt aan de smaak van andere tijden. »

Men kan die conclusie vaag en onbevredigend vinden; men kan o. a. vragen hoe het dan toch komt dat zekere zaken, de zon, de lente, de sterren, door alle landen en alle tijden schoon zijn gevonden. Maar wie de voordracht leest, zal inzien dat dit letterkundig anarchisme van Prof. Smith niet geboren is uit oppervlakkigheid, maar uit een zeer wetenschappelike, zeer voorzichtige, alles behalve revolutionaire wil om de vaste grond van de tastbare, waarneembare verschijnselen niet te verlaten. Het vage van zijn slotsom spruit dus uit die kwellende waarheid, eens door Hamlet tot zijn vriend uitgesproken;

There are more things in earth and heaven, Horatio,

Than are dreamt of in our philosophy.

Prof. Spingarn heeft met de Oxfordse hoogleraar een punt gemeens : het onbepaalde, het onbevredigend-vage van zijn slotuitspraken. Maar bij hem is dit niet het gevolg van grote voorzichtigheid, die noodzakelik voor de grens tussen het kenbare en het blijft staan. Zelfs binnen de grenzen van het kenbare is hij te stout, te paradoksaal; zijn beschouwingen zijn gewoonlik eigenaardig en zeer suggestief, maar schijnen ons uit te lopen op verwardheid bij gebrek aan vaste grond. Hij onderscheidt twee hoofdsoorten van letterkundige kritiek : de « vrouwelike » en de « mannelike », de gevoelskritiek en de verstandskritiek, die altijd in konflikt zijn geweest. De vrouwelike, de impressionistiese soort is die van Anatole France’s criticus, die zich vergenoegt indrukken te ontvangen en mede te delen, * qui raconte ses aventures parmi les chefs-d'oeuvre »; de mannelike kritiek ontleedt, redeneert, oordeelt en veroordeelt volgens een criterium dat