zij vast waant. Hier zouden wij wensen te vernemen of Prof. Spingarn het met de vrouwelike, met de mannelike, of met een huwelik tussen beide kritieken houdt. Hij schijnt het beantwoorden dier vraag overbodig te achten, maar zal toch bepalen waarin «the new criticism » bestaat. Hij stelt vast dat alle mogelike kritiese methodes o. a. die door Prof. N. Smith overzien iets gemeens hebben: zij beschouwen alle het kunstwerk als een uitdrukking van ’t een of ’t ander : van een ras, van een tijd, van een persoonlikheid, enz. Het doel der kritiek is hem dus de bestudering van de kunst als uitdrukking en de criticus heeft twee vragen te beantwoorden : 1° Wat was de schrijver voornemens uit te drukken? 2° Hoe heeft hij het gedaan en in hoeverre is hij geslaagd in zijn poging?

Dit a New criticism » schijnt ons niet zeer nieuw. Maar nieuw zijn ons de gevolgtrekkingen waartoe die zeer gezonde opvatting Prof. Spingarn leidt. Wij zijn geneigd te denken, dat alle vroeger besproken methodes kunnen dienen, moeten dienen, en sedert lang bij ieder ernstig criticus inderdaad dienen om de eerste vraag te helpen beantwoorden. De schrijver, zijn leven, zijn omgeving, zijn land, zijn tijd leren kenen : werpt dit alles geen licht op de vraag wat hij door zijn werk bedoeld heeft? Tot onze verwondering denkt er Prof. Spingarn anders over. In een reeks paragraphen, overigens schitterend van vernuft en uitgebreide kennis, die alle beginnen met een oorlogszuchtig « We have don© with.... » werpt hij één voor één over boord als « doode rommel »: alle letterkundige regels; het onderscheiden van verschillende « genres ®; zulke « vage abstracties » als het komiese, het tragiese, het verhevene; de stijlleer met haar beschrijving van tropen en rhetoriese figuren; het beoordelen van letterkunde uit een zedelik oogpunt; de opvatting dat de aard van schouwburg en toneel en de aanwezigheid van het publiek aan de dramatiese kunst zekere voorwaarden oplegt; de vorm, als gescheiden van de inhoud, en meer bepaaldelik de prosodie en hare techniese termen; de geschiedkundige behandeling van zekere herhaaldelik behandelde onderwerpen als Prometheus (bij Aeschilus en Shelley), Francisca di Rimini (Dante, Stephen Philips, d’Annunzio); de invloed van ras, tijd, omgeving (!); het evolutiebeginsel op de letteren toegepast (!); en het onderstellen van een verschil tussen genie en smaak.

Wie ziet niet in, dat veel van die « doode rommel » noch rommel, noch dood is? Alle regels zijn niet te verwerpen, en enkele, zoals die van de eenheid, die van de waarschijnlikheid,worden door niemand verworpen. Men zou niet meer mogen spreken van lyriese of epiese poëzie omdat dichters « geene epiese, pastorale, lyriese gedichten