schrijven, » maar « zichzelf uitdrukken, en deze uitdrukking is hun enige vorm! » Goed, maar zolang mensen en dichters verschillend zullen zijn, zullen ze zich verschillend uitdrukken; en zolang, aan een andere kant, tussen die « uitdrukkingen » zekere elementaire punten dezelfde zullen zijn, zal men daarin groepen van soortgelijke expressies kunnen onderscheiden, als men niet blind is; en die groepen zullen « genres » zijn. Hetzelfde geldt het onderscheid tussen het tragiese en het komiese, en ook het door zekere mensen zo hooghartig geminachte onderscheiden van de verschillende wijzen waarop een dichter zich figuurlik uitdrukt. Is het verkennen van de verschillende psychologiese wegen, door gedachte of verbeelding gevolgd, niet nuttig voor de kennis en dus voor het waarderen van dichter en dichtwerk? En als er dan toch feitelik verschillende soorten van figuurlike taal bestaan, is het belachelik, of eenvoudig prakties, om aan die soorten namen te geven? Prof. Spingarn neemt aan dat de criticus tracht te weten: * hoe heeft de schrijver zich uitgedrukt? » Hoe wil hij weten zonder te onderscheiden, wanneer alle weten niets anders is dan onderscheiden?

Met dezelfde ietwat onwetenschappelike brio verwerpt hij de terminologie van de versmaat: « een dichter schrijft geen iamben, anapsesten, enz! » Wie beweert dat? Natuurlik schrijft, denkt gevoelt een dichter rhythmies, zonder eerst een handboekje van prosodie te raadplegen. Maar rhythme veronderstelt regelmatigheid van een of ander soort onder de gebruikte klanken; wie de criticus wil beletten die regelmatigheid vast te stellen, ontkent hem alweer het recht te onderscheiden, te begrijpen, te weten.

Wij stappen over de andere punten heen, om ten slotte even het laatste aan te roeren. Prof. Spingarn houdt staande dat er geen essentieel verschil is tussen kunst en kunstkritiek. De maker en de criticus van een kunstwerk moeten beiden kunstenaars zijn; anders zal de laatste de eerste nooit begrijpen. Dat klinkt zeer mooi! Maar de ondervinding leert dat de meeste dichters slechte critici zijn en omgekeerd. Dat komt onder andere (maar niet alleen!) omdat de graad van artistieke begaafdheid zoo verschillend is bij de schepper en de waardeerder. Die eenheid van genie en smaak heeft dus veel van de even « essentiële » eenheid tussen de kracht van een reus en die van een kind dat bewonderend staat te kijken, terwijl die « essentieel » gelijke zenuwen en spieren een rotsblok behandelen als ware die een knikker. Doen en goed zien zijn twee; scheppen en kriticeren ook.

Na aldus wat breedvoerig getoond te hebben hoezeer beide voordrachten te denken geven, kunnen wjj met onze aanbeveling kort zijn. Men geve noch ons, noch de twee voordrachtgevers voorbarig gelijk