allen zijt het, solidair met de daden der jagers, gij die het vleesch van ’t wild zonder nadenken verorbert.... »

Toen wij terugkeerden langs de hellende dorpsstraat, was het uur reeds vergevorderd. De hemel schitterde van bdllanten. Een frissche wind woei ons zachtjes aan.

En in het gesticht waar alles sliep of scheen te slapen kwam de slaaplost nog niet voor ons.

Er werd piano gespeeld, gezongen : onze oude Vlaamsche liederen, geheimzinnige boden van menschenwee en menschenliefde, uit lang vervlogen tijden tot ons gekomen, als een stroompje uit de bergen, waarvan de bron niet na te speuren is, zoo diep, aandoenlijK in hun ongekunstelde, hooge kunst.

Er trad een pauze van stilte in.

Wij waren allen in feestelijke stemming, onder de toovermacht van de tintwisselende, gevoelvol galmende tonen der gastvrouw.

En eensklaps dwaalden mijn gedachten naar elders weg :

« Zit die gestrafte jongen nog altijd in zijn kot? » vroeg ik aan den Directeur.

« Zij kan er niet van slapen, * zei zijn zuster, mij aankijkend met haar blik van goedheid.

« Gij moogt hem morgen gaan uitlaten, » beloofde hij, als bewogen, naar mij toe gewend.

Wat blijde boodschap was dat niet!

Aldus moet hij fe moede zijn, die in de militieloting voor een ander een bevrijdend lot getrokken heeft!

Het was een mooie ochtend met wasemlucht en ietwat omfloersden zonneschijn. Ik stond reeds beneden, wachtend, naar den Directeur, die bezig was met het nazien der rapporten, berichtte mij een gegalonneerde surveillant.

In de infirmerie zou hij ons komen halen; zijn zuster ging mede. In de stille spreekplaats, waar geen vliegje tegen de ramen aanronkte, op de nette mat, met het Christusbeeld voor ons, zaten wij, terwijl een der nonnekens, met een sereenen glimlach, recht bij ons bleef staan.