een ander uit, aanvallend, preusch-kopbijzend, smakte er op met zijn bek, tot ’t afdroop. En nu weer lag het daar gedwee, ineengekropen, en met twee korven en stekten ze in de glanzige pluimkens, dat het dons aan de bekken kleverde.

Hij zou er hem bijzetten, morgen al, en ’t zou weer zijn eigen plaats en gezag hebben in den hoop.

Er bleven er nog voortkrasselen, maar de meesten vlogen terug op, wandelden staartwiegend buiten, of kropen terug in de nesten en flokten zich breed over de eikens. Buiten hoorde hij er op de pannen scherrelen of in de dakgoot trantelen. ’t Kot gerocht rustiger, van tijd kwam er nog een laatblijver binnengerumoerd en de laatste korrels gulzig opknippen.

Moeder schreeuwde aan den trap. Hij antwoordde niet, bleef maar turen, betooverd door de geringste doening van de nijverige diertjes. Als ze ten tweede maal riep, rok hij zich toch, ging beneden.

Ze zat beur heete soep te leppen, en aan heur gezichte merkte hij dat ze nog niet mee instemde in zijn voorgenomen besluit. Hij at ook, den kop gebogen boven zijn bord, zonder spreken aanvaardend hetgeen ze hem toeschoof, plots weer een weerbarstigheid voelend, lijk telkens er iets aanstuitte tegen zijn loggen wil. Daarachter lei hij zich achterover tegen de schouw, de handen in den broekband, rookte zijn pijp. Terwijl volgden zijn oogen moeder in heur gang en hij zag ze redderen en kletsen met de borden, die ze omwaschte. ledermaal hij de pijp uit zijn mond nam en liggen bleef zonder rooken, spletten zijn uitgekertelde lippen half-open en rauwde er een eind dikke tong uit. Zijn adem ging in zware hij ging, snuivend uit jagend langs de breede neusgaten.

In de kooi omhoog zaten de vogels al lang te knoteren in ’t zaadbakje, wippend hun staarteke met elk opsnokken van hun kop. Medeen, dol, j achtig-vleugelslaand, schrilfluitend bevloog ’t manneke de trahën, sloeg terug en zakte achteraan op ’t wijfje, dat steertsleepend vluchtte.

Warre’s gepeinzen werden er door afgeleid en hij keek