lang, genietend van ’t bedrijf daar omhooge. Als ’t weerom stil gewerd, loerde hij terug naar moeder, wachtte, en als ze even heur gezichte draaide, vroeg hij :

Voor zestien en halve, zou dat genoeg zijn?

Kan ik dat nu doen, goddomme?

Ze wrocht onverstoord en hij keek. Maar als ze gedaan had, wiesch ze heur handen, snoerde heur zwarte voorschoot om, schikte heur kapsel.

Kom, geef geld, trunterd !

Hij ging in zijn zak, telde de munt in heur hand.

Ge geeft maar een frank ! zei ze achterdochtig.

Hij snoklachte gemeenstig, foefelde hetgeen hij nog hield terug in zijn veste.

Ge zult er wel een halfje bijleggen !

Maar ze kletste ’t op de tafel, liet zich op een stoel zakken.

Meent ge, sakkerdomme, dat ’t op mijn rug wast? Zondag pree, gister pree, en vandaag nogal. Zuip wat minder. En wat hebt ge van nonkel Jan gekregen?

Niemendal ! loog hij, doch hij kwam rechte, schoof bij hetgeen te kort was.

Pin ! verweet hij.

Ze nam ’t geld, schepte versche kolen op ’t fornuis, stak heur handen onder den voorschoot, trok buiten. Hij volgde tot aan de deur, zag ze weggaan in ’t krommend straatje, met heur kleinen trantelstap in den zeeverenden regen.

Zie dat g’ er veel krijgt ! riep hij achterna.

Terug binnen zwaaide hij zijn armen, zwikte op de beenen en lalde hortend zijn dronkemanslied :

Schipstraat, Groenstraat,

Daar leuren ze met mosselen,

Daar leuren ze met zand...

Dan ging hij staan bij de stoof, maar de tijd woog hem