de 14® eeuw toeschrijven aan den invloed van de suggestieve groote tooneelvertooningen in de middeleeuwen. In zijn belangrijk tweede hoofdstuk ontwikkelt hij de meening (ook reeds door J. Mesnil voorgestaan), dat de invoering van meer menschelijk bezield en natuurgetrouw leven in de kunst door de werking van verschillende factoren moet verklaard worden, als daar zijn ; de natuurhjke aanleg van ons volk; de voorspoedige levensvoorwaarden, die de liefhebbers van werkelijkheid nog meer deden genieten van de dingen rondom hen en de schilders tot nauwkeuriger weergeving van hun omgeving aanspoorden; de Franciskaansche geest van genegenheid voor de natuur en het mysticisme, dat het hoogste in den kring van het dagelijksche leven bracht. Daarna onderzoekt Van Puyvelde een andere gewichtige vraag, nl. waar vandaan de wijziging in de iconographie kwam, de nieuwe keus van onderwerpen, de nieuwe wijze van behandeling en schikking. Is die vernieuwing te danken aan den invloed der Italiaansche vroeg-Renaissance, of haalden de schilders dat nieuwe uit de geestelijke literatuur, die ze tot hun beschikking hadden, de Armenbij hels, den Spiegel onser Behoudenisse, de Meditationes Vitae Christi, de Legenda aurea e. a. ? In zijn derde en vierde hoofdstuk volgen wij Van Puyvelde’s critisch onderzoek van die punten en komen met hem tot een ontkennend besluit. De werkelijke vernieuwingen, die de middeleeuwsche schilders in hun werk invoerden, zijn, volgens Van Pu3welde, voor een groot deel het gevolg van wenken en inhchtingen, hun door theologen gegeven. Zoo lijkt het hem onbetwistbaar, dat een schilderij als de Aanbidding van het Lam Gods, dat niet enkel een in beeld gebrachte tekst van de Apocalypsis is, maar de dogmatische plastische samenvatting van het christelijk geloof, alleen met hulp en raad van theologen kon ontworpen worden. Van die afhankehjkheid van de theologen, die ook de beste bestellers van schilderijen waren, haalt Van Puyvelde treffende voorbeelden aan, o. a. dat van Dirk Bonts, die door een contract verbonden was, bij het schilderen van zijn Laatste Avondmaal, de raadgevingen te volgen van twee Deuvensche hoogleeraars in de theologie.

Daar nu theologen en klerken in de meeste gevallen de dichters en de regisseurs der geestelijke tooneelspelen waren, zullen zij de schilders wel meer dan eens gewezen hebben op den plastischen vorm, dien zij zelf aan het onderwerp op