Rond half twaalf werden wij opgebeld door mevrouw Lauwereyssen, die ’t nog eens per telefoon wilde probeeren.

Mijn broeder heeft u voorgesteld de bestelling te annuleeren, maar dat is de bedoeling niet, mijnheer. Ik neem dolgraag een paar duizend exemplaren,maar honderd duizena is te veel, dat moet u zelf toch ook inzien. Al die hotels en die architecten... Ik heb de adressen niet, en wie zou zich met de verzending bezighouden? jammerde zij.

Een oogenblikje, mevrouw. En ik herhaalde wat zij gezegd had.

Bohrmann stond op, deed «brrr» in ’t mondstuk en belde af. En toen even later weer gescheld werd, gaven wij geen antwoord meer.

Laat ze maar bellen, zei mijn patroon. Dat is voor haar nog de minst pijnlijke manier om geheel tot het besef van de werkelijkheid te komen. Het stuit mij trouwens tegen de borst, telkens weer te moeten zeggen dat het niet kan, dat het te laat as en dat zij ze krijgen zal, al belde zij den baarlijken duivel op.

XI.

Na den middag kregen wij ’t bezoek van een chic heertje, dat per auto gekomen was. Hij bekeek de gang, zag dat er «Directie» op de eerste deur stond, en ging ongevraagd het kantoor binnen, als een die wist wat hij wou. Ik achter hem aan, nog net op tijd om hem van uit de hoogte aan Bohrmann te hooren vragen:

Uw oplage?

Hij stond kaarsrecht, met zijn hoed op en een notaboekje in de hand. En al droeg hij wapens noch uniform, toch zag hij er verduiveld gevaarlijk uit.

Bohrmann, die doende was geschikte adressen op te zoeken voor een nieuwen tocht, keek even op en verzocht hem een stoel te nemen.

Het heertje keek vluchtig ons kantoor rond, en ik zag dat zijn blik een oogenblik op het bord rustte, dat de bezoekers, die voor zaken klopten, verzocht in Godesnaam beknopt te zijn.