Amon, de bloedgierige, strijdlustige, wulpsche God van Theba, hoofdgod geworden van het Egyptisch pantheon, paste niet in zijn ideaal van goddelijke liefde. Dit moest, volgens hem, de Zon zijn, de almachtige, onbarmhartige,maar ook algoede zon van Egypte, de Zon, die sedert eeuwen vereerd werd in het Noorden, te Heliopolis, de Zon Ra, waarvan de pharao’s afstamden, zonen van Ra. Maar de stoffelijke zonne-cultus stuitte hem tegen de borst. Niet de zon als lichaam, als stof wou hij vereeren, maar de kracht die van haar (of is het heai als in den Kleinen Johannes?) uitgaat, de zonnestralen, die de aarde als met millioenen handen streelen en betasten. Hij noemde zijn God den eenigen waarachtigen (R)d, den wereldgod, den alvader van Egypte als van Syrië, Lybië, Nubië, als van alle overige landen. Hij doopte hem Aton, wat men zeer onvolkomen vertaalt als Zonneschijf, maar eigenlijk iets beteekent als Uitstralingsvermogen. Hij, Amenopet (Egypt.) «Vrede-van-Amon» verloochende zijn naam, werd «Kind-van-Aton», ook «Dienaar-van-Aton». Hij verliet de duizend-poortige reuzenstad Thebe, het oog der wereld, en ging een nieuwe hoofdstad stichten op de plaats van het in zijn amphitheater van bergen gelegen huidig Tell-el-Amama, de Stad-van-den-horizont-van-Aton. De dochters, die zijn vrouw Nefertiti de schoone Titi hem baarde, noemde hij Merytaton «Bemind-van-Aton» —, Meketaton, Ankhsenpaaton, Neferneferuaton, enz.

Van den door hem gestichten nieuwen godsdienst was hij de Hoogepriester in talrijke nieuw-opgerichte tempels en de hymnen, die hij ter eere van zijn God dichtte, behooren tot de hoogste poëzie van alle tijden, waarvan de echto naklinkt in de meest verheven bladzijden van-den Bijbel.

Een paar proefjes laat ik hier, in vrij letterlijke vertaling, volgen:

DE GLANS VAN ATON.

Uw opstaan is schoon aan den rand des Hemels,

Gij, levende Aton, die eerst leefdet!

Wanneer gij U verheft aan den oostelijken rand des Hemels

Zoo vervult gij ieder land met schoonheid.