Want gij zijt schoon, groot en fonkelend, gij, hoog boven de [aarde.

Uwe stralen omarmen de landen, ja alles, wat gij gemaakt [hebt.

Gij zijt Ra, en gij hebt ze allen gevangen genomen.

Gij bindt ze door Uwe liefde.

Ofschoon Gij ver zijt, zijn uwe stralen toch op aarde.

Ofschoon Gij hoog verheven zijt, zijn Uwe voetstappen de [dag!

NACHT.

Wanneer Gij ondergaat aan den westrand des Hemels,

Dan ligt de wereld in ’t duister, als waart Ge dood.

Menschen slapen in hunne huizen.

Hunne hoofden zijn omhuld.

Hun aangezicht is weg en geene zien de anderen.

Gestolen wordt al hun bezit, dat onder hun hoofd ligt.

Ze weten het niet.

De leeuwen komen uit hunne spelonken,

De slangen steken.

Het duister heerscht, de wereld zwijgt.

Want Hij die haar schiep, is aan den hemelrand ter ruste ge[gaan.

DE DAG EN DE MENSCH

Helder is de aarde.

Wanneer Gij opgaat aan den hemelrand,

Wanneer Gij als Aton verschijnt.

Het duister wordt verbannen, wanneer Gij Uwe stralen uit-

De beide landen (1) vieren Uw dagelijksch feest, [zendt.

Wakend en rechtop staande.

Zij wasschen zich en kleeden zich aan.

Hunne armen verheffen zich in aanbidding, wanneer Gij ver-

Alle menschen gaan aan den arbeid. [schijnt..

(1) De beide landen zijn Beneden- en Opper-Egypte, Noord en Zuid, steeds gescheiden, maar door het koningschap als verbonden beschouwde gewesten.