’s avonds, in den donkere, —o, dat is te gevaarlijk! Daar zou katjesspel van komen....

In een gezwinde beweging van haar lenige leest, had zij zich omgedraaid en, zich niet meer kunnend bedwingen, proestte zij het uit, luid en'lang.

Aan zoo iets had hij zich nu niet verwacht. Eerst bekeek hij haar, beteuterd, twijfelend of hij wel goed had gehoord. Maar toen hij hoorde, hoe aan de overzijde der gelagzaal, de gewone bezoekers onder elkaar aan ’t giechelen gingen, als in ©en echo van Vina’s geweldige lachbui, dan voelde hij dat hij erg gegriefd was of diep bedroefd, hij kon het niet zoo juist beseffen.

Nu stond Vina aan een andere tafel, waar die blonde kroesbaard zat, stil glimlachend, lijk uittartend kwam het hem voor, en fezelde met hem, tot zij weer begon te lachen, eerst gedemptstil, dan luider en luider, tot het kwam tot een nieuwe proestbui.

En zie, iets dat hij haar deugnietachtig in het oor fluisterde, vond zij zoo leutig dat zij zich, een oogenblik, met de gansche zwaarte van haar mollig lijf tegen hem aanvleide, in kattige lenigheid, lijk in eene onafweerbare behoefte aan liefkoozerij.

Hij meende dat zij zulks deed om hem te tergen en dat die gluip>erige blonde kroesbaard hem daarbij van ter zijde zat aan te gluren, in stille, misprijzende spotternij.

Het werd hem te benauwd daar in de taveerne; de kop begon hem weer zoo zonderling te gloeien met daarbij een gevoel van aan- en wegzwijmelende duizeligheid. Zijn geld had hij op de tafel geworpen met een dof gegrommel en een boozen blik in de richting van Vina. En dan was hij vertrokken, stil tempeestend, de deur rinkelend na zich toewerpend.

Maar hij wilde toch niet huiswaarts gaan. Hij trok naar een andere kroeg, waar hij vroeger nog met Pol was geweest.

Rust vond hij daar echter niet. De drinkebroers waren er buitenmate rumoerig en de meid die hem bediende, was Vina niet.

Hij bleef er dus niet lang. Hij meende dat het toch maar best was zijn bed op te zoeken. Doch hij ging niet rechtstreeks. Langs een omweg kwam hij weer voorbij het « Reusken». En hij schuurde langs den gevel, schuw-voorzichtig als een dief en scherp toeluisterend of hij daarbinnen, tusschen de luidrucbtigheid die tot op de straat doordrong, niet den frisschen, gullen lach van Vina hoorde... ' voortgèzet)

GUSTAAF D’HONDT.