klauterde er in. Hij kroop binnen in het rijtuig, huiverig ietwat, de oogen ten gronde gericht om niet meer te zien wat in de straat gebeurde.

Een tijdje lang ging het goed: hij zag inderdaad niets meer. Aan het station echter was er een stilstand en vele menschen stapten op in een geweldig gedrum. Maar met hen ook kwamen weer, hij wist niet van waar, voorzichtig en geheimzinnig, de donkere beesten langzaam binnen kruipen.

Hij was plotseling opgesprongen en zonder er aan te denken of hij nu niet die hatelijke beesten onder zijne voeten te pletter trapte, vluchtte hij het rijtuig uit, de straat weer op.

Als in totale onbervustheid was hij een lange laan opgegaan, die nevens den spoorweg liep. Het scheen hem toe dat een beetje rust in zijn gemoed kwam nestelen. Daar toch was het kalmer en stiller dan elders.

Maar langzamerhand begon hier ook het stadsgerucht door te dringen. Eerst was het een tram die, stil-ruischend, hem voorbij vloog; dan een trein die, in de verte nog, luid-paffend en rook omwolkt naar het station toe kwam gestoomd, als dook hij plotseling op uit een droom-landschap. Hij keek hem aan en zag hoe het gevaarte, als een reuzenslang, nu slank en sierlijk en in stille zwenking aanrolde, geruischloos bijna, met te nauwernood als een gedempt zuchten uit zijn machtige, ijzeren borst...

Och, meende hij, waarom was zijn borst ook niet zoo sterk? Waarom voelde hij altijd die bange drukking daarop, en kon hij ook niet eens zijn longen wijd open zetten, en diep en lang de lucht daaruit proesten, zooals dat monster kon doen, dat daar nu ineens zoo stil en zoo rustig stond te ademen?

Andere treinen kwamen aan, andere treinen stoomden weg, altijd in datzelfde, machtige gerucht en gerinkel van ijzer, woest brakend hun wdttig rookgeweld in het hooge, blauwe geluchte....

Nu waren plots al die treinen verdwenen, als opgezogen door de ruimte. En langzamerhand, als uit een duizelingwekkende verte, kwamen zij weer te voorschijn, de gevreesde, verfoeilijke koolbeesten.

Groot waren zij nu, grooter dan al degene welke hij tot nog toe had gezien, grooter en talrijker dan ooit. En langs de helglimmend© sporen kwamen zij aamglijden, behoedzaam als ’t ware, reusachtig leek het hem, vuur en rook spuwend om zich