heen en proestend en snuivend als onrustige paarden, met één oog slechts nu, maar groot, groot, onmenschelijk groot, en glinsterend als een kleine zonne...

Hij voelde hoe zijn tengere lijf plots ineenschrompelde, als hadden zich prangjende armen, in ijzersterkte, om zijn borst gekneld en hoe weer die pijn diep achteraan in zijn hoofd priemde, lijk een scherp-peuterende nagel.

Als een dronken mensch strompelde hij van den spoorweg af en spoedde zich verder, schurend langs de huizen aan den overkant, haastig en schuw, hij wist niet waar heen. Door zijn hoofd ronkte het gedonder van af- en aanrollende treinen, in datzelfde briesch-gedruisch lijk dien nacht, wanneer hij Vina in zijn droom achterna holde...

Aan een viaduct was hij gekomen. Gezwind liep hij er over, de handen als kleppen om de ooren geplakt, opdat hij niets meer hooren zou.

Wanneer hij aan de andere zijde kwam, lag daar vóór hem de Schelde, in de kalme effenheid van een spiegel, breed goudbevlekt door de zonne. Rustig ook, en donker afstompend op het bleeke water, lagen daar de schepen gemeerd aan de lage oevers.

Hij staarde ze aan als nooit geziene gedaanten, gelukkig bijna een ander visioen vóór zich te hebben. En hij zag daarbij hoe de zonne uitbundig hun ruige ruggen met haar glorie overstroomde. ;;

Hoe veel kalmer, en rustiger, was het daar, dan ginds bij dat dreunende spoorwegrumoer! Maar allengerhand kwam het hem voor alsof die goudschijn over de schepen begon te tanen en dan donkerder werd, en stilaan zwart glimmend. En de schepen zelf begonnen te bewegen en lijzekens te zwenken, eerst links, dan rechts, dan meer en meer, tot zij begonnen te schudden en te wentelen lijk in loggen wellust. (

En zie, het waren geen schepen meer. Het w'aren nogmaals die afschuwelijke koolbeesten, zwemmend nu op het stille water, in rustige lompheid, met reusachtige snoeten en hol-gapcnde oogholten, met voelhorens hoog en scherp opschietend als ranke scheepsmasten. En zij kwamen nader steeds en nader, aangroeiend in aantal, en geruischloos, als werden zij daar onophoudelijk uit het water geboren, de eenen grooter, de anderen