rende water, en hunne vormen versmolten in den troebelen zonnemist en vervloeiden tot altijd die eene en dezelfde gedaante van onoverkomelijke viezigheid.

Neen, neen! Dat niet, dat niet!

Nu sloeg hem in eens een hevige schrik om het lijf en het was hem te moede alsof eene hand als een klauw om zijne keel lag geklemd, tot worgens toe bijna. En weer liep hij verder, de eerste straat de beste in, vluchtend die thooperotting van gedrochtelijke koolbeesten, plomp-ploeterend in het breede water en altijd naar hem toezwemmend in een steeds vernieuwde bedreiging.

Straat-in, straat-uit liep hij, zenuwachtig-gejaagd, als zaten hem alle de duivels uit de helle na, de oogen starrelings vóór zich uitkijkend, niets ziende, niets hoorend.

Hij liep blootshoofds, den hoed in de hand zwierend neven hem, omdat hij voelde hoe het zweet hem van den kop afstroomde, geutelings bijna, koel druppelend in den nek.

Hij zag niet hoe de menschen, in de straten, hem verbauwereerd nakeken, bedenkelijk het hoofd schuddend, en hij hoorde ook niet hoe de straatkapoenen hem jouwend de ergerlijkste spotternijen achterna riepen...

Plotseling was hij blijven stil staan. Hij had zijn hoed verloren ergens, en kreunend poogde hij de doodelijke moeite uit te hijgen die hem den adem belemmerde!

Ginds in de verte, vlak vóór hem, in een donker geweld van gebouwen, honkte het groote gasgesticht. Hoog vlakten de gashouders op tegen den hemel waarin de zonne lag te glorieën in een ongemeene gulzigheid van wijduitlaaiende goudspettering.

En hij staarde die gevaarten aan, als herinnerde hij zich niet ze ooit te hebben gezien. Het bevreemdde hem daarbij dat zij daar zoo talrijk stonden, en zoo onmetelijk groot en zwaar leken.

’t Was of de zonne er een geneugte in vond er omendomme een vagen goudsmoor te leggen, zoodat ze nu nog buikiger en logger schenen. En die smoor werd allengerfhand dikker en ietwat grijzer, lijk ’s morgens, heel in de vroegte, wanneer de dag uit het nachtdeemster gaat geboren worden. Dan kwam er nog wat troebelheid in de verte.

Een oogenblik schenen de gevaarten te willen zwijmelen en weg te doezelen in den zonnemist. Maar onmiddellijk kwamen