weer eens verstard gestaan voor ’t mysterie van leven en dood.

Dit heengaan vooral was een tragedie.

In mijn vorige kroniek toonde ik aan, dat Nederland naast zijn eigen groote mannen ook die van andere volken weet te eeren. Ik haalde als voorbeeld aan de hulde aan Gervantes, ik had er bij kunnen voegen de feestavonden ter eere van Schiller gehouden, hoewel die meest door Duitsehers hier woonachtig waren ingericht en ook bleek uit krant- en tijdschriftartikelen, dat Schillers grootheid als dichter voor alle Nederlanders niet zoo oncmstootelijk vaststaat.

Ik had ter voltooiing der reeks voorbeelden kunnen wijzen op het monument te Naarden (in het Gooi dicht bij de Zuiderzee) voor den grooten paidagoog Comenius, den Boheemschen balling, die in 1670 te Amsterdam stierf en in eerstgenoemde plaats begraven werd. Tot den voorzitter der Boheenische vereeniging in onze hoofdstad die hun grooten landgenoot in Maart met een krans kwamen huldigen. sprak een der stedelijke bestuurders van Naarden : « Nederland in het algemeen en Naarden in het bizonder zal steeds met de grootste achting en zorg bewaren wat op hem betrekking heeft en wat hij ons heeft nagelaten. »

De Bohemers van Amsterdam schonken te dezer gelegenheid een schilderij aan de bij het monument bestaande Gomenius-zaal, voorstellende de banneling zijn vaderland verlatend en op de grens een toespraak houdend tot zijn getrouwen. Ook is toezegging ontvangen dat vitrines zullen worden aangebracht om de kostbare herinneringen aan Comenius waardig ten toon te stellen.

Met het eeren van groote mannen door het nageslacht kan het anders vreemd gaan. Naast diegenen, welke een monument werden waardig gekeurd, zijn er evenvelen, zoo niet