STAATSBLAD

VAN HET

KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

WET van 21 December 1951 tot verruiming vestigingseis en uitbreiding tot bepaalde Indonesische staatsburgers van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië.

Wij JULIANA, bij de gratie Gods. Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië te wijzigen teneinde mogelijk te maken, dat de garanties nh 27 December 1951 ook worden verwezenlijkt voorzover en voorzolang de betrokkene is gevestigd in Indonesië en dat beperkte garanties worden verleend aan gewezen Nederlanders, die het Indonesische staatsburgerschap hebben aanvaard;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I

Artikel 5, eerste lid van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië wordt gelezen als volgt:

Behoudens het bepaalde in artikel 8, lid 1, onder a. worden de uitkeringen, waartoe het Rijk uit hoofde van deze wet gehouden is, na 27 December 1951 niet toegekend, dan wel gestaakt, indien de rechthebbende na de genoemde datum niet binnen het Koninkrijk en niet binnen het grondgebied van de Republiek Indonesië is gevestigd, zullende die uitkeringen, zodra vestiging binnen het Koninkrijk dan wel binnen het grondgebied van de Republiek Indonesië heeft plaats gevonden, voorzolang hij daar gevestigd blijft, worden toegekend dan wel hervat, als ware de betaling ononderbroken voortgezet, met dien verstande, dat over de periode, gedurende welke de betaling is gestaakt, geen recht bestaat op enigerlei uitkering. Deze periode van staking komt niet in aanmerking als diensttijd voor de berekening van pensioen of onderstand bij wijze van pensioen.

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Bijl. Hand. II 50/51, 2289; Bijl. Hand. II 51/52, 2289; Hand. II 51/52, bladz. 74—75. Bijl. Hand. I 51/52, 2289; Hand. I 51/52, bladz. 89 t/m 90.