dat de Commissie van Advies Zuiveringsbesluit 1945 geadviseerd had aan Vlaanderen voornoemd, ontslag, als bedoeld in artikel 2, lid 1, van het Zuiveringsbesluit 1945, te verlenen;

dat de appellant van bovengenoemd besluit in beroep is gekomen, aanvoerende, dat hij destijds met de behartiging van zijn belangen had belast Mr. S. R. Perin te Kampen, die hem nimmer attent heeft gemaakt op de mogelijkheid tegen het gegeven ontslag beroep in te stellen en hem ook niet heeft gewezen op het feit, dat zijn ontslag was gegeven in afwijking van het advies van de Commissie, bedoeld in artikel 5, lid 4, van het Zuiveringsbesluit 1945;

dat hem, na ontvangst, op 8 December 1950, van een schrijven d.d. 4 December 1950 van de Minister van Binnenlandse Zaken, eerst bekend werd. dat zijn ontslag was gegeven in afwijking van voormeld advies;

dat hij meent thans nog gerechtigd te zijn, beroep tegen het hem gegeven ontslag in te stellen;

Overwegende, dat uit de overgelegde stukken blijkt, dat de appellant omstreeks Augustus 1940 zich door enige vrienden, die door hun ontwikkeling en kennis overwicht op hem hadden, heeft laten bewegen als sympathiserend lid tot de N.S.B. toe te treden;

dat op grond van de overgelegde verklaringen moet worden aangenomen dat de appellant zich bij zijn toetreding tot de evenvermelde beweging niet heeft laten leiden door onvaderlandslievende motieven, terwijl evenmin kan worden gezegd, dat het, bewust of onbewust, zijn bedoeling is geweest van zijn lidmaatschap enig voordeel te trekken;

dat de appellant reeds spoedig na zijn toetreding zijn misstap heeft ingezien en getracht heeft zich aan het sympathiserend lidmaatschap van de N.S.B. te onttrekken;

dat aannemelijk is gemaakt, dat de appellant, indien niet van de zijde van de N.S.B. pressie op hem zou zijn uitgeoefend, reeds binnen e nkele maanden na zijn toetreding zijn lidmaatschap zou hebben opgezegd;

dat de appellant, ondanks deze pressie, mede naar aanleiding van de houding der N.S.B. tegenover de Februaristaking in 1941, in April '941 voor zijn sympathiserend lidmaatschap heeft bedankt;

dat de appellant, blijkens de talrijke gunstige over hem afgelegde getuigenverklaringen, van April 1941 af zich zeer verdienstelijk en als e en goed Nederlander heeft gedragen;

dat hij onderdak heeft verschaft aan Joden en onderduikers, regelmatig deelgenomen heeft aan de verspreiding van een illegaal blad, dlegale strijders in zijn huis verborgen heeft, met gevaar voor zijn leven wapens verborgen heeft voor de Kamper K.P. en aan deze 0r ganisatie gelegenheid heeft gegeven tot bijeenkomsten in het slacht-