huis en het van uit dit gebouw organiseren van gewapende overvallen;

dat de Documentatie Commissie te Zwolle, die in eerste aanleg een uitgebreid onderzoek naar de gedragingen van de appellant heeft ingesteld, van oordeel was, dat ten aanzien van de appellant volstaan zou kunnen worden met een schriftelijke berisping met openbaarmaking;

dat in verband met een en ander het enkele feit van het toetreden als sympathiserend lid tot de N.S.B. onder de omstandigheden, zoals zij zich hier hebben voorgedaan, als een op zichzelf staande, overigens betreurenswaardige, misstap is te beschouwen, welke, gelet op hetgeen daartegenover staat, niet voldoende grond kan opleveren, de appellant uit de gemeentelijke dienst te ontslaan;

dat de bestreden beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken, waarbij aan de appellant ontslag is verleend, als bedoeld in artikel 1, sub b, van het Koninklijk Besluit van 10 October 1945 (Stb. F 221), onder toekenning van een wachtgeld op de voet van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van dat Besluit, niet kan worden gehandhaafd;

Gezien het Koninklijk Besluit van 10 October 1945 (Stb. F 221);

Hebben goedgevonden en verstaan:

de beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van 9 December 1946, waarbij aan H. Vlaanderen, hulpkeurmeester-opzichter bij het gemeentelijk slachthuis te Kampen, met ingang van 17 October 1945 ontslag is verleend, als bedoeld in artikel 1, sub h, van het Koninklijk besluit van 10 October 1945 (Stb. F 221), onder toekenning van een wachtgeld op de voet van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van dat Besluit, te vernietigen.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.”.

Aangezien de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken zich met deze voorgedragen beslissing niet kon verenigen, heeft hij krachtens de door Uwe Majesteit verleende algemene machtiging de overweging van het beroep opnieuw bij de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur aanhangig gemaakt, onder opmerking van het volgende:

„In deze ontwerp-beschikking overweegt Uw Afdeling, dat appel' lant zich in Augustus 1940 door enige vrienden, die door ontwikkeling en kennis overwicht op hem hadden, heeft laten bewegen als sympathiserend lid tot de N.S.B. toe te treden, dat moet worden aangenomen, dat appellant zich bij deze toetreding niet door onvaderlandse motieven heeft laten leiden en dat in verband met hetgeen overigens in de voorgedragen beschikking wordt vermeld (met name de goede daden, door appellant verricht na de opzegging van het lid'