maatschap der N.S.B. in April 1941), het enkele feit van het toetreden als sympathiserend lid der N.S.B. onder de omstandigheden, zoals zij zich hebben voorgedaan, als een op zichzelf staande, overigens betreurenswaardige misstap is te beschouwen, welke, gelet op hetgeen daartegenover staat, niet voldoende grond kan opleveren voor appellant’s ontslag uit de gemeentedienst.

Deze overwegingen kan ik niet tot de mijne maken. Ook indien men aanneemt, dat appellant's toetreden tot de N.S.B. zou zijn geschied onder invloed van enige vrienden, die door hun ontwikkeling en kennis overwicht uitoefenden, kan zulks naar mijn overtuiging appellant niet bevrijden van de schuld, die hij door deze stap op zich heeft geladen. Nog daargelaten, dat de omgang met vrienden als deze slechts bewijst, dat appellant (die trouwens blijkens zijn eigen verklaring voor en tijdens de eerste maanden der bezetting pro-Duits was) zijn sympathieën aan de verkeerde kant zocht, moge ik opmerken. dat ik het toetreden tijdens de bezetting tot de N.S.B. niet anders kan zien dan als een zich scharen aan de zijde van de vijand op een tijdstip, waarop het vaderland zich bevond in een strijd op leven en dood, waarbij de zelfstandigheid en de vrijheid des lands als inzet gold. Zij, die zich niet hebben ontzien, bij deze worsteling openlijk de zijde van de vijand te kiezen en daarmede het vaderland in de ure des gevaars de rug hebben toegekeerd, hebben zich schuldig gemaakt aan een daad van ontrouw, welke hun —- in het bijzonder wanneer zulks door overheisdienaren geschiedde — ernstig moet worden aangerekend. Ik kan Uw Afdeling dan ook niet volgen in de overweging, dat appellant zich bij zijn toetreden tot de N.S.B. niet door onvaderlandslievende motieven zou hebben laten leiden.

Toetreding tot de N.S.B. tijdens de bezetting door overheidsdienaren zou ik verschoonbaar achten, indien dit is geschied met de uitsluitende vooropgezette (en door bewijzen waar te maken) bedoeling, in de gelederen van de vijand binnen te dringen en daar gegevens te verkrijgen, waarmede de goede zaak kon worden gediend. In het onderhavige geval is van dit of een dergelijk motief geen sprake en daardoor is appellant’s ontslag uit de gemeentedienst geboden en gerechtvaardigd.

Ik geef gaarne toe, dat appellant, na zijn bedanken in April 1941, een aantal goede daden heeft verricht. Ofschoon men waardering kan hebben voor het feit, dat appellant reeds tijdens de bezetting blijk heeft gegeven, de ernst van zijn misstap in te zien, kan dit hem naar tnijn mening niet volledig disculperen.

Wel dient bij de bepaling van de wijze, waarop appellant ontslag u it zijn functie moest worden verleend, met ’s mans goede daden tekening te worden gehouden. Dit is in casu ook geschied, omdat hem — in afwijking van het advies der commissie, bedoeld in artikel 5, lid 4, van het Zuiveringsbesluit 1945, welke wegens ontrouw tot ontslag krachtens dat besluit adviseerde, met vervallenverklaring v an alle rechten, zulks overeenkomstig de in soortgelijke gevallen ge-