bruikelijke gedragslijn — door mijn toenmalige ambtsvoorganger ontslag is verleend krachtens het Koninklijk Besluit No. F 221, met toekenning van wachtgeld.

Op de hierboven aangegeven gronden kan ik geen vrijheid vinden, de door Uw Afdeling voorgestelde vernietiging van het verleende ontslag voor mijn verantwoording te nemen. Wel zou ik kunnen berusten in een wijziging van het ontslag in dier voege, dat het alsnog wordt verleend krachtens artikel 1, sub a, van genoemd Koninklijk Besluit, waardoor het mogelijk wordt, aan appellant lang wachtgeld toe te kennen. Ik laat mij hierbij leiden door de overweging, dat — nu het hem, vooral in verband met zijn leeftijd, niet is gelukt, voor het einde van zijn wachtgeldperiode elders een functie te verwerven — het destijds verleende ontslag in zijn gevolgen, met name ook voor appellant’s gezin, zwaarder treft dan bij het nemen der beslissing in de bedoeling lag.

Ik zal het zeer op prijs stellen, indien Uw Afdeling de voorgedragen ontwerp-beschikking in het licht van het vorenstaande nader wil overwegen.”.

Deze beschouwing heeft de Afdeling voor de Geschillen van.Bestuur geen aanleiding gegeven, haar standpunt te herzien. Haar desbetreffend nader rapport van 18 Juli 1951, No. 179/1/196, dat ik eerbiedig hierbij overleg, luidt als volgt:

„Krachtens verleende machtiging heeft de Minister van Binnenlandse Zaken met een schrijven van 21 Juni 1951, No. Z 18409, afdeling Binnenlands Bestuur, bureau Zuivering, bij de Raad van State, Afdeling voor de Geschillen van Bestuur, opnieuw ter overweging aanhangig gemaakt het beroep, ingesteld door H. Vlaanderen te Kampen, tegen de beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken van 9 December 1946, No. Z9384, afdeling Binnenlands Bestuur, bureau Zuivering, waarbij hem met ingang van 17 October 1945 ontslag, als bedoeld in artikel 1, sub b, van het Koninklijk Besluit van 10 October 1945 (Stb. F 221), is verleend uit zijn functie van hulpkeurmeester-opzichter bij het gemeentelijk slachthuis te Kampen, onder toekenning van een wachtgeld op de voet van het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van het Koninklijk Besluit van 10 October 1945 (Stb. F 221).

De Minister merkt in zijn evenvermeld schrijven op, dat hij toetreding tot de N.S.B. tijdens de bezetting door overheidsdienaren verschoonbaar zou achten, indien dit is geschied met de uitsluitende vooropgezette bedoeling, in de gelederen van de vijand binnen te dringen en daar gegevens te verkrijgen, waarmede de goede zaak kon worden gediend.

Daar in het onderhavige geval van dit of een dergelijk motief geen sprake is, kan de Minister het toetreden van de appellant tot de N.S.B. niet anders zien dan als een zich scharen aan de zijde van de vijand op een tijdstip, waarop het vaderland zich bevond in een strijd