op leven en dood. Op grond daarvan acht de Minister het ontslag van de appellant uit de gemeentedienst geboden en gerechtvaardigd.

Ook de Afdeling meent, dat ten aanzien van nagenoeg alle personen, die tijdens de bezetting tot de N.S.B. zijn toegetreden zonder de vooropgezette bedoeling, het verzet daardoor te dienen, de conclusie gerechtvaardigd is, dat zij zich bewust aan de zijde van de vijand geschaard hebben. Toch heeft de ervaring bij de toepassing van het Zuiveringsbesluit en het Koninklijk Besluit No. F 221 geleerd, dat onder hen, die korte tijd in het begin der bezetting lid van de N.S.B. geweest zijn, een derde categorie onderscheiden moet worden, namelijk lieden, die in grote kortzichtigheid en onnadenkendheid zich door personen, die overwicht op hen hadden, hebben laten misleiden of onder invloed van een geestelijke depressie hebben gehandeld. Voor deze personen, die, tot bezinning gekomen, na korte tijd weer hun lidmaatschap van de N.S.B. opzegden, geldt, dat zij geenszins bewust de zijde van de vijand gekozen hebben. De Afdeling erkent, dat bij de beoordeling ook van deze personen, grote voorzichtigheid geboden is. Alleen in die weinige gevallen, waarin de feiten duidelijk aantonen, dat het toetreden tot de N.S.B. het gevolg is geweest van een door bijzondere omstandigheden begrijpelijk en verklaarbaar geestelijk déraillement, spoedig gevolgd door een radicaal breken met de handlangers van de vijand en het daadwerkelijk deelnemen aan het verzet, acht de Afdeling het gerechtvaardigd, af te wijken van de regel, dat het als lid toetreden tot de N.S.B. ontslag uit de overheidsdienst ten gevolge behoort te hebben.

De Afdeling blijft van oordeel, dat dit uitzonderingsgeval zich ten aanzien van de appellant voordoet.

De appellant is omstreeks Augustus 1940 als sympathiserend lid tot de N.S.B. toegetreden. Uit de stukken blijkt duidelijk, dat hij zich daartoe door vrienden, die door hun ontwikkeling en kennis overwicht op hem hadden, heeft laten overhalen.

De Minister ziet in de omgang met vrienden, die nationaal-socialistisch gezind waren, slechts het bewijs, dat de appellant zijn sympathieën aan de verkeerde kant zocht.

Naar de mening der Afdeling mag evenwel niet uit het oog verloren worden, dat omstreeks Augustus 1940 slechts weinig Nederlanders reeds het gevoel hadden, dat zij met de rug tegen de muur vochten. Daarom kan het niet zonder meer als bewijs van een onvaderlandslievende gezindheid gelden, indien iemand in de eerste maanden van de bezetting de banden met oude vrienden, al waren deze verkeerd, niet doorsneed.

Op grond van de stukken moet worden aangenomen, dat het geenszins de bedoeling van de appellant is geweest van zijn lidmaatschap enig voordeel te trekken. Reeds spoedig na zijn toetreding zijn misstap ingezien hebbende, heeft de appellant getracht zich aan het sympathiserend lidmaatschap van de N.S.B. te onttrekken. Ondanks de van de zijde van de N.S.B. op hem uitgeoefende pressie heeft hij