brengen van geschriften, opschriften, tekeningen of afbeeldingen. Hij kan een en ander ten aanzien van bepaalde geschriften, opschriften, tekeningen of afbeeldingen geheel verbieden.

2. De daartoe strekkende beschikkingen van Onze voornoemde Minister worden op de wijze, door hem te bepalen, bekend gemaakt.

Artikel 19

1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken is bevoegd door de door hem in overeenstemming met Onze Minister van Justitie aan te wijzen autoriteiten elk stuk, toevertrouwd aan de post of andere instellingen van vervoer, te doen in beslag nemen, openen, onderzoeken, achterhouden, geheel of gedeeltelijk te doen vernietigen of onleesbaar maken.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken geeft in overeenstemming met Onze Minister van Justitie nadere regelen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid. Deze regelen worden op de wijze, door Onze Minister van Binnenlandse Zaken te bepalen, bekend gemaakt.

Artikel 20

1. Onverminderd het bij andere wetten bepaalde is de burgemeester bevoegd te bepalen, dat geen openbare vergaderingen of bijeenkomsten, geen besloten vergaderingen of bijeenkomsten van meer dan tien personen, of geen optochten zullen worden gehouden, dan met zijn schriftelijke vergunning.

2. Aan de vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden.

3. Elke vergadering, bijeenkomst of optocht gaat, ook indien vooi het houden daarvan vergunning is gegeven, op door of namens de burgemeester gedane vordering terstond uiteen.

4. Dit artikel is niet van toepassing op openbare godsdienstoefeningen.

Artikel 21

1. Onverminderd het bij andere wetten bepaalde is de burgemeester bevoegd een ieder aan zijn kleding en degene, die de openbare orde, rust of veiligheid verstoort of ten aanzien van wie een gegrond vermoeden bestaat dat hij zich daaraan schuldig zal maken, ook aan zijn lichaam te onderzoeken, dan wel door politie- of opsporingsambtenaren te doen onderzoeken.

2. Onze Minister van Binnenlandse Zaken geeft in overeenstemming met Onze Minister van Justitie nadere regelen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid. Deze regelen worden op de wijze, door Onze Minister van Binnenlandse Zaken te bepalen, bekend gemaakt.