b. het ten behoeve van het publiek verrichten dan wel in eigen onderneming doen verrichten van onderhouds- of herstellingswerkzaamheden aan onder a. genoemde machines of onderdelen,

al dan niet gepaard gaande met het ten verkoop aan het publiek voorhanden hebben dan wel aan het publiek verkopen van naaigaren en naaizijde;

wet: de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937, zoals deze is gewijzigd, laatstelijk bij de Wet op de economische delicten ( Stb . 1950, K 258);

Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.

2. Onder uitoefening van de kleinhandel in naaimachines wordt niet verstaan het verrichten van werkzaamheden, als in het vorige lid, onder a. en b., genoemd, met betrekking tot electrische huishoudnaaimachines en onderdelen daarvan in de uitoefening van de kleinhandel in electrotechnisch materieel, electrotechnische verbruikstoestellen en electrische huishoudnaaimachines.

Artikel 2

1. Het is verboden een inrichting, bestemd of mede bestemd voor de uitoefening van de kleinhandel in naaimachines, voor zover die uitoefening betreft, te vestigen zonder daartoe van de Kamer van Koophandel en Fabrieken verkregen vergunning.

2. Het bepaalde in het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de uitbreiding van het in een inrichting uitgeoefende bedrijf met de uitoefening van de kleinhandel in naaimachines, zomede ten aanzien van de voortzetting van het in een inrichting, als in het vorige lid bedoeld, uitgeoefende bedrijf, in geval van wijziging in de personen van ondernemers of beheerders.

Artikel 3

De minimum-eisen van credietwaardigheid, bedoeld in artikel 3 der wet, bestaan voor de kleinhandel in naaimachines in:

1. het beschikking over voldoend bedrijfskapitaal om:

a. gedurende één jaar de inrichting te kunnen exploiteren, zulks te beoordelen in verband met de plaatstelijke toestanden en verhoudingen;

b. daarenboven van de totale kosten van de bedrijfsmiddelen, benodigd voor het opzetten van de inrichting, ten minste de helft contant te kunnen betalen;

2. indien het bedrijfskapitaal geheel of gedeeltelijk uit geleende gelden bestaat, het beschikken over een schriftelijke, geregistreerde overeenkomst van geldlening, waaruit blijkt, dat deze gelden niet binnen twee jaar na de dagtekening van het in artikel 7, vierde lid, der wet genoemde bewijs zullen worden opgeëist.