12 maanden de volle bezoldiging, gedurende de daaropvolgende 12 maanden 2/3 gedeelte van zijn bezoldiging en gedurende de daaropvolgende 12 maanden de helft van zijn bezoldiging;

c. voor zover het betreft een directeur, leraar of beambte in tijdelijke dienst met een werkelijke diensttijd van meer dan 5 jaren, gedurende 12 maanden de volle bezoldiging, gedurende de daaropvolgende 6 maanden 2/3 gedeelte van zijn bezoldiging en gedurende de daaropvolgende 6 maanden de helft van zijn bezoldiging;

d. voor zover het betreft een directeur, leraar of beambte in tijdelijke dienst met een werkelijke diensttijd van 5 jaren of korter, gedurende 12 maanden de volle bezoldiging.

2. De directeur, leraar of beambte aan een school met een cursusduur van minder dan 12 maanden geniet, in geval van verhindering om dienst te verrichten wegens ziekte of ongeval, gedurende 12 maanden de volle bezoldiging, mits deze verhindering ontstaat binnen de tijd, dat hij zijn dienst moet verrichten.

3. Na het verstrijken van de termijn, waarover voor het laatst bezoldiging werd genoten, kan in gevallen, welke naar het oordeel van Onze Minister daarvoor in aanmerking komen, de uitbetaling daarvan of van een gedeelte daarvan worden voortgezet.

4. Wanneer de ziekte of het ongeval van de directeur, leraar of beambte is ontstaan in verband met zijn dienstbetrekking, geniet hij gedurende de tijd dat hij verhinderd is zijn dienst te verrichten de volle bezoldiging. Indien de ziekte of het ongeval, bedoeld in de vorige volzin, ook na het ontslag van de directeur, leraar of beambte nog gedeeltelijke of gehele ongeschiktheid tot werken ten gevolge heeft, ontvangt hij, wanneer hij te dier zake geen aanspraak heeft op een uitkering krachtens een wettelijke ziekte- of ongevallenverzekering, of op een pensioen krachtens de Pensioenwet 1922 (Stb. No. 240), gedurende de tijd van zijn gedeeltelijke of gehele ongeschiktheid tot werken een uitkering tot zodanig bedrag, als hem krachtens de Ongevallenwet 1921 en Kinderbijslagwet zou toekomen, indien hij daaraan recht op uitkering kon ontlenen.

5. Op de bezoldiging van de directeur, leraar of beambte wordt de uitkering, welke hij krachtens een wettelijke verzekering ontvangt, in mindering gebracht.

6. Indien de directeur, leraar of beambte ten gevolge van de ziekte of het ongeval, bedoeld in het vierde lid, overlijdt, ontvangen zijn nagelaten betrekkingen, wanneer zij te dier zake geen aanspraak hebben op een uitkering krachtens een van de Ongevallenwetten of op een pensioen krachtens de Pensioenwet 1922 (Stb. No. 240), een uitkering tot zodanig bedrag en tot zodanig tijdstip, als hun krachtens de Ongevallenwet 1921 en de Kinderbijslagwet voor invaliditeits-, ouderdoms-, en wezenrentetrekkers (Stb. No. I 309) zou toekomen, indien zij daaraan recht op uitkering konden ontlenen.