STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

36

BESLUIT van 30 Januari 1953 tot vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de artikelen 2, lid 2; 5, lid 2; 8, lid 1 en 9, lid 2, der Hinderwet. (Hinderbesluit.)

Wij JUL1ANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en van Onze Minister van Oorlog en van Marine, van 13 Januari 1953, No. 47, Afdeling Arbeidsverhoudingen en van 17 Januari 1953, Directoraat Adm. Diensten, Afdeling B 7, Nr. 356697;

Gelet op de Hinderwet (Stb. 1952, No. 274);

De Raad van State gehoord (advies van 27 Januari 1953, No. 11);

Gezien het nader rapport van de voornoemde Staatssecretaris, mede namens Onze voornoemde Minister, van 28 Januari 1953, No. 171, Afdeling Arbeidsverhoudingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I. Als inrichtingen welke daarbuiten gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen:

I. a. Inrichtingen waar een of meer electromotoren worden gebezigd met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 2 pk, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijke vermogen buiten beschouwing blijven de electromotoren met een vermogen van niet meer dan 0.3 pk, welke deel uitmaken van handgereedschap, ventilatoren en kantoormachines.

b. Inrichtingen waar een of meer verbrandingsmotoren worden gebezigd met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 0.25 pk.

c. Inrichtingen waar een of meer stoomwerktuigen worden gebezigd met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1 pk.

d. Inrichtingen waar een of meer stoom of dampketels worden gebezigd bij welke het product van de inhoud van de ketel, uitgedrukt in dm 3 , en de spanning, uitgedrukt in kg/cm 2 , meer bedraagt dan 200.

Voor de toepassing van het bepaalde onder a. b, c en d Wijven buiten beschouwing electromotoren, verbrandingsmotoren, stoomwerktuigen en stoom- of dampketels, bestemd om slechts tijdelijk in een bepaalde omgeving te worden opgesteld of gebezigd, zoals bij de uitvoering van bouw-, gronden waterwerken of bij de aanleg van wegen en zoals in de landbouw bij dorsmachines, stropersen en dergelijke.

II. a. Inrichtingen bestemd tot bewaring, in drukhouders, y an samengeperste, door samenpersen tot vloeistof verdichte °f onder druk in vloeistof opgeloste gassen.

b. Inrichtingen waar gassen als onder a bedoeld plegen te worden gebezigd, voor zover daarbij het product van de spanning van deze gassen, gemeten bij 15° C en uitgedrukt in kg/cm 2 , en de inhoud van de drukhouder, waarin zich de gassen bevinden, uitgedrukt in dm 3 , meer bedraagt dan 400, indien zich uitsluitend gas in deze drukhouder bevindt, of meer dan 200, indien het gas gedeeltelijk tot vloeistof is verdicht °f in een vloeistof is opgelost. Hiervan zijn uitgezonderd inrichtingen waar uitsluitend onbrandbare, niet vergiftige, niet sterk prikkelende gassen als onder a bedoeld, worden gebezigd.

III. Inrichtingen bestemd tot vervaardiging, verwerking en bewaring van ontplofbare stoffen, waarbij onder ontplofbare

stoffen worden verstaan: buskruit; ontplofbare organische nitraten, zoals nitro-glycerine en preparaten, welke nitroglycerine bevatten, in het bijzonder dynamiet; nitro-cellulose, in het bijzonder schietkatoen; ontplofbare mengsels, welke chloorzure of pikrinezure zouten bevatten; knalkwikzilver en andere knalsoorten en de daarmede vervaardigde preparaten; ontplofbare nitro-verbindingen; munitiën, vuurwerken en ontstekingsmiddelen, waarin buskruit, schietkatoen of andere ontplofbare preparaten voorkomen; veiligheidskruitsoorten, in hoofdzaak bevattende ammoniaksalpeter of andere salpetersoorten, gemengd met organische nitro-verbindingen, harsen of andere brandbare stoffen.

IV. Inrichtingen bestemd tot vervaardiging van chemische, cosmetische of pharmaceutische producten. Hieronder zijn niet begrepen de apotheken.

Inrichtingen waar kunststoffen (macromoleculaire stoffen) worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt.

V. Inrichtingen waar vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 760 mm lager dan 55° C is gelegen, worden verkregen of anders dan voor huishoudelijke doeleinden plegen te worden gebezigd of verwerkt, alsmede inrichtingen, bestemd tot bewaring van zodanige vloeistoffen.

VI. Inrichtingen waar droge destillatie pleegt te geschieden; inrichtingen bestemd tot verwerking van door droge destillatie verkregen producten, waaronder begrepen inrichtingen bestemd tot het creosoteren van hout.

VII. Inrichtingen bestemd tot de bereiding of verwerking van harsen, oliën of vetten; inrichtingen uitsluitend of in hoofdzaak bestemd tot het bakken van voedings- en genotmiddelen in oliën of vetten, met uitzondering van die inrichtingen, welke geen vaste standplaats hebben; inrichtingen bestemd tot het ontvetten van wol.

VIII. Inrichtingen bestemd tot bewaring, bewerking of verwerking of vernietiging van af val, zoals oud papier, oude metalen, voor de sloop bestemde automobielen, glas, as, vuilnis, bagger, roet, bloed, beenderen, hoornen, lompen, huiden, vellen, mest en meststoffen; bloeddrogerijen; lijmfabrieken, destructieinrichtingen.

IX. Mouterijen; brouwerijen; branderijen tot het verkrijgen van alcoholhoudende producten: koffiebranderijen; koffiestroopbranderijen; distilleerderijen; azijnfabrieken; likeurstokerijen.

X. Suikerfabrieken; suikerraffinaderijen; stijfsel-, aardappelmeel-, vruchtenstroop-, cichorei-, dextrine- en glucosefabrieken; aardappelstomerijen; vlasroterijen; zaadschoonderijen; inrichtingen bestemd tot veredeling van zetmeel; inrichtingen bestemd tot verwerking van melk; caseïnefabrieken; conservenfabrieken; cellulosefabrieken; rayonfabrieken; strokartonfabrieken; papierfabrieken.

XI. Inrichtingen waar impregneerketels worden gebezigd.

XII. Inrichtingen bestemd tot het bakken van brood, banket en dergelijke in ovens.

XIII. Slachterijen; vilderijen; penserijen; darmslijmerijen; drogerijen, rokerijen, kokerijen of zouterijen van dierlijke stoffen; leerlooierijen; inrichtingen waar vis, vismeel, visafval of traan wordt opgeslagen, bewerkt of verwerkt.

XIV. Inrichtingen waar uit klei of leem gevormde voorwerpen worden gebakken; glasfabrieken; kalk-, gips en magnesietbranderijen; cementfabrieken; kalkblusserijen; bewaarplaatsen van ongebluste kalk; chamottefabrieken.