STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

296

BESLUIT van 23 Juni 1953, houdende toepassing van artikel 12, tweede lid, van de wet van 13 September 1935 ("Stb. 564), houdende regeling betreffende het uitverkopen en opruimen in het winkelbedrijf.

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 29 Mei 1953, No. 26713 MSW/WV, DirectoraatGeneraal voor de Middenstand;

Overwegende, dat het wenselijk is voor het jaar 1953 voor bepaalde groepen van winkelneringen in plaats van het tijdvak tussen 15 Juli en 15 Augustus, genoemd in artikel 12, eerste lid, van de wet van 13 September 1935 (Stb. 564), houdende regeling betreffende het uitverkopen en opruimen in het winkelbedrijf, een ander tijdvak aan te wijzen, waarbinnen een verkoop, als waarop dat lid betrekking heeft, uitsluitend zal mogen worden gehouden;

Gelet op artikel 12, eerste en tweede lid, van vorengenoemde wet;

De Raad van State gehoord (advies van 2 Juni 1953, No. 39);

Gezien het nader rapport van voornoemde Staatssecretaris van 16 Juni 1953, No. 28961 MSW/WV, Directoraat-Generaal voor de Middenstand;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Als tijdvak, waarbinnen een verkoop, als waarop artikel 12, eerste lid, van de wet van 13 September 1935 (Stb. 564), houdende regeling betreffende het uitverkopen en opruimen in het winkelbedrijf, betrekking heeft, uitsluitend zal mogen worden gehouden, wordt voor het jaar 1953 in plaats van het tijdvak tussen 15 Juli en 15 Augustus aangewezen het tijdvak, aanvangende op 11 Juli en eindigende op 8 Augustus, voor:

a. de winkelneringen waarin de navolgende bedrijven worden uitgeoefend:

de kleinhandel in electrische verbruikstoestellen, de kleinhandel in glas, porcelein en aardewerk, de kleinhandel in huishoudelijke artikelen, de kleinhandel in luxe- en kunstnijverheidsartikelen, de kleinhandel in galanterieën, de kleinhandel in speelgoed, de kleinhandel in gouden en zilveren werken en juwelen, de kleinhandel in koffers en lederwaren, de kleinhandel in meubelen, de kleinhandel in parfumerieën, cosmetische artikelen en toiletartikelen, de kleinhandel in schoenen, de kleinhandel in textielgoederen in al zijn vormen, de kleinhandel in verwarmings- en kookapparaten, de boekhandel; b. de warenhuizen.

Artikel 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het is geplaatst.

Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State.

’s-Gravenhage, 23 Juni 1953.

JULIANA.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. M. J. VELDKAMP.

Uitgegeven de zes en twintigste Juni 1953.

De Minister van Justitie, L. A. DONKER.

297

WET van 18 Juni 1953 tot het aangaan van geldleningen ten laste van het Rijk. (Leningwet 1953.)

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is ter dekking van kapitaalsuitgaven en ter aflossing van vlottende schuld een of meer geldleningen ten laste van het Rijk aan te gaan;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Machtiging. Bedrag

Artikel 1. 1. Onze Minister van Financiën wordt gemachtigd

geldleningen ten laste van het Rijk aan te gaan tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste f 1 500 000 000 (anderhalf milliard gulden).

2. Het aangaan van de geldleningen kan geschieden hetzij in eens tot het gehele beloop van het in het vorige lid genoemde bedrag dan wel achtereenvolgens bij gedeelten op de tijdstippen, welke Onze Minister van Financiën dienstig zal achten.

Uitvoeringsvoorschriften. Rekening. Schulddelging

Artikel 2. 1. De voorwaarden waarop de leningen, in artikel 1 bedoeld, worden aangegaan, worden, met inachtneming van de voorschriften dezer wet, door Onze Minister van Financiën vastgesteld.

2. Van de tegeldemaking van schuldbewijzen wordt, voor elke lening, als bedoeld in het tweede lid van artikel 1, afzonderlijk een rekening afgelegd, welke, na door de Algemene Rekenkamer te zijn nagezien en accoordbevonden, aan de Staten-Generaal wordt medegedeeld.

3. De schuldbewijzen worden vóór de uitgifte door de Algemene Rekenkamer geregistreerd en van een bewijs dier registratie voorzien.

4. Onverminderd het bepaalde in het volgende lid zal de schuld, welke krachtens deze wet wordt gevestigd, worden gedelgd in ten hoogste 50 jaren.

5. De bevoegdheid tot versterkte delging van de krachtens deze wet gevestigde schuld wordt voorbehouden.

6. De ingevolge toepassing van de beide vorige leden terugontvangen schuldbewijzen worden ter vernietiging bij de Algemene Rekenkamer overgebracht.