STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

434

BESLUIT van 22 Augustus 1953 tot het opnieuw vaststellen van Hoofdstuk V der bijlage G van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 (Stb. No. J 261).

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Binnenlandse Zaken en van Financiën van 3 Augustus 1953, No. 14249, afdeling Lager Onderwijs, daartoe gemachtigd door de Raad van Ministers;

Gelet op artikel 65 van de Grondwet, op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929 en op artikel 30, eerste, tweede en derde iid, van de Lager-onderwijswet 1920;

Overwegende, dat het wenselijk is ten aanzien vuil de bezoldiging van de hoofden en onderwijzers bij het lager onderwijs nieuwe regelen te stellen;

De Raad van State gehoord (advies van 11 Augustus 1953, No. 15);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 21 Augustus 1953, No. 16033, afdeling Lager Onderwijs;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

Gerekend van 1 Januari 1953 wordt hoofdstuk V der bijlage G van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 gelezen als volgt:

HOOFDSTUK V Inrichtingen voor lager onderwijs

§ 1. Gewoon lager, voortgezet gewoon lager en uitgebreid lager onderwijs Algemene bepaling

Waar in deze paragraaf wordt verwezen naar labellen, worden daarmede bedoeld de bij dit hoofdstuk behorende tabellen G V 1, 2, 3, 4, 5 en 6.

In de tabellen G V 1 t/m 4 worden verstaan onder:

I °. verplichte onderwijzers: de onderwijzers, die volgens de artikelen 27 en 28 der Lager-onderwijswet 1920, dan wel volgens de algemene maatregel van bestuur, betrekking hebbende op het buitengewoon lager onderwijs, naast het hoofd der school worden vereist;

2°. lagere u.l.o.-bevoegdheden: de bevoegdheden, bedoeld In artikel 4, eerste lid, onder a;

3°. M.O.-u.l.o.-bevoegdheden: de hogere bevoegdheden voor de onder 2°. bedoelde vakken;

4°. v.g.l.o.-bevoegdheden: de bevoegdheden, bedoeld in artikel 3, tweede lid.

De jaarlijkse wedde bedraagt het twaalfvoud van het maandsalaris.

Artikel 1

1- Als salaris-anciënniteit komt voor de berekening van het maandsalaris in aanmerking de lijd, vóór en na de inwerkingtreding van de Lager-onderwijswet 1920 doorgebracht in dienst zowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen als hoofd en als onderwijzer, zomede diensttijd volgens artikel 41 van die wet, artikel 33 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), met dien verstande, dat — behoudens het bepaalde in het eerste lid van artikel 26 van het Bezoldi8'ngsbesluit Burgerlijke Rijksamblenaren 1934, zoals dat op d0 Juni 1947 luidde, — de tijd, vervuld vóór de eerste dag van

de maand, waarin de 21-jarige leeftijd is bereikt, voor een vierde deel tot een volle maand naar boven afgerond, medetelt, alsmede de diensttijd aan andere inrichtingen van onderwijs, welke Wij, de Onderwijsraad (afdeling voor het algemeen vormend lager onderwijs, het kweekschoolonderwijs en het kleuteronderwijs) gehoord, hebben aangewezen.

2. Mede wordt als zodanig aangemerkt:

a. de tijd, na 1 Augustus 1914 en vóór 1 Januari 1925 in verplichte krijgsdienst doorgebracht, voor zover die tijd met bijtelling van verplichte diensttijd vóór 1 Augustus 1914 acht en een halve maand te boven gaat en voor zover de belanghebbende in het bezit was van een akte van bekwaamheid als onderwijzer;

b. de tijd, als assistent volgens artikel 9 bis der Lager-onderwijswet 1920, zoals dit heeft geluid ingevolge artikel IV der wet van 30 Juni 1924 ( Staatsblad no. 319), doorgebracht, terwijl de belanghebbende in het bezit was van de akte van bekwaamheid als onderwijzer, mits hij een schriftelijke verklaring van de inspecteur van het lager onderwijs overlegt, dat die werkzaamheid zich geregeld over alle schooltijden heeft uitgestrekt;

c. de tijd, na 10 April 1939 doorgebracht in militaire of daarvoor in de plaats tredende dienst, voor zover de belanghebbende in het bezit was van een akte van bekwaamheid als onderwijzer;

d. de tijd, dat de bezitter van de akte van bekwaamheid als onderwijzer na 31 December 1933 als zelfstandig kwekeling met akte is werkzaam geweest, mits uit een door de inspecteur gewaarmerkte verklaring van het hoofd der school blijkt, dat hij die tijd zelfstandig werkzaam is geweest gedurende alle lesuren, aangegeven op de rooster van lesuren, bestemd voor de leerlingen, aan wie door hem onderwijs is gegeven.

3. Voor de onderwijzer, die vóór 2 Januari 1948 is aangesteld, geldt mede als salaris-anciënniteit drie/vierde gedeelte van de tijd, welke is verstreken sedert de eerste dag der maand, waarin hij de 21-jarige leeftijd heeft bereikt, of, indien hij toen niet in het bezit was van de akte van bekwaamheid als onderwijzer, van de datum af, waarop die akte is behaald, voor zover die tijd niet reeds ingevolge het eerste of tweede lid geldig is en met dien verstande, dat deze bepaling geen toepassing vindl bij aanstelling na 1 Januari 1948.

4. In afwijking van het bepaalde in hel derde lid wordt de daar bedoelde salaris-anciënniteit ook toegekend aan de bezitter van de akte van bekwaamheid als onderwijzer, die wegens verblijf in militaire dienst verhinderd is geweest vóór 2 Januari 1948 een aanstelling tot onderwijzer te aanvaarden, mits hij uiterlijk binnen zes maanden na de datum, waarop hij met groot verlof is gezonden, of uit de militaire dienst is ontslagen, dan wel hem verlof is verleend in afwachting van ontslag, als onderwijzer wordt aangesteld.

5. Aan degene, die in een der jaren 1949 tot en met 1954 de akte van bekwaamheid als onderwijzer heeft behaald, wordt bij eerste indiensttreding als onderwijzer een salaris-anciënniteit toegekend, gelijk aan de tijd, welke na 15 Juli 1940 in militaire dienst is doorgebracht, mits hij uiterlijk binnen vier jaren na de datum, waarop hij de militaire dienst heeft verlaten, een onderwijzersbetrekking heeft aanvaard.

De tijd, vallende vóór de eerste dag der maand, waarin de 21-jarige leeftijd wordt bereikt, komt hierbij slechts voor een vierde deel, tot een volle maand naar boven afgerond, in aanmerking.

Artikel 2

1. De onderwijzer ener school voor gewoon lager onderwijs, die niet de akte als hoofdonderwijzer bezit, geniet een maandsalaris gelijk aan het bedrag, dat bij zijn salaris-anciënniteit is vermeld in kolom 2 van tabel G V 1.

2. De onderwijzer ener school, als in het eerste lid bedoeld, die de akte als hoofdonderwijzer bezit, geniet een maandsalaris