gezien en, indien zij ten anker liggende het vistuig hebben uitstaan, bij de nadering van andere vaartuigen deze mand tonen in de richting van de ankerbal naar het vistuig.

( d ) Vaartuigen, vissende met netten of lijnen — behalve sleeplijnen —, welke meer dan 153 m (500 voet) van het vaartuig af horizontaal in zee uitstaan, moeten daar waar deze het best kunnen gezien worden, drie witte lichten in een driehoek met de top naar boven voeren, met onderlinge afstand van ten minste 0,91 m (3 voet) welke lichten rondom zichtbaar moeten zijn. Wanneer zij vaart door het water lopen, moeten deze vaartuigen de voorschreven boordlichten voeren, doch zij mogen die niet voeren wanneer zij geen vaart lopen. Overdag moeten zij op het voorschip een mand, zo dicht als mogelijk bij de voorsteven, voeren niet minder dan 3,05 m (10 voet) boven de verschansing en bovendien, daar waar deze het best gezien kan worden, een zwarte kegel *) met de punt naar boven. Indien zij ten anker liggende het vistuig hebben uitstaan, moeten zij bij de nadering van andere vaartuigen de mand tonen in de richting van de ankerbal naar het vistuig.

(e) Vaartuigen, bezig met de treilvisserij, waaronder wordt verstaan het slepen van een vistuig over of dicht langs de zeebodem en niet ten anker liggende, moeten voeren:

(i) indien het werktuiglijk voortbewogen vaartuigen zijn op dezelfde plaats als het in artikel 2 onder ( a ) (i) genoemde witte licht een driekleurige lantaarn, welke zodanig moet zijn ingericht en geplaatst, dat zij doet schijnen: een wit licht over een boog van de horizon van recht vooruit tot 2 streken aan elke zijde; een groen licht en een rood licht over een boog van de horizon van 2 streken van voren tot 2 streken achterlijker dan dwars, onderscheidenlijk aan stuurboords- en bakboordszijde en voorts ten minste 1,83 m (6 voet) en ten hoogste tot 3,65 m (12 voet) onder de driekleurige lantaarn een wit licht in een lantaarn, welke zodanig moet zijn ingericht, dat zij een helder gelijkmatig en ononderbroken licht over de gehele horizon doet schijnen. Zij moeten ook het in artikel 10 onder (a) beschreven heklicht voeren;

(ii) indien het zeilvaartuigen zijn een wit licht in een lantaarn, welke zodanig moet zijn ingericht, dat zij een helder gelijkmatig, ononderbroken licht over de gehele horizon doet schijnen. Bovendien moeten zij, wanneer zij andere vaartuigen naderen of door andere vaartuigen genaderd worden, daar waar dit het best kan worden gezien, tijdig genoeg om aanvarig te voorkomen, een wit stakellicht tonen;

(iii) overdag moeten de bovengenoemde vaartuigen, daar waar deze het best gezien kan worden, een mand voeren.

(ƒ) Vissersvaartuigen mogen steeds, behalve de lichten, welke zij volgens dit artikel verplicht zijn te voeren of te tonen, wanneer het nodig is om de aandacht van naderende vaartuigen te trekken, een stakellicht tonen. Zij mogen eveneens werklichten gebruiken.

(g) Elk ten anker liggend vaartuig, dat vissende is, moet de lichten of de figuur voeren, voorgeschreven in artikel 11

( a ), ( b ) of (c) en moet tevens bij nadering van een ander vaartuig of andere vaartuigen nog een wit licht tonen, ten minste 1,83 m (6 voet) lager dan het voorste ankerlicht en op een horizontale afstand van dit licht van ten minste 3,05 m (10 voet) gemeten in de richting van het uitstaande vistuig.

( h ) Indien een vaartuig, tijdens het vissen, met het vistuig vastraakt achter een steen of ander beletsel, moet het overdag de onder (c), (d) of ( e ) voorgeschreven mand neerhalen en het sein, beschreven in artikel 11 onder (c), tonen. Des nachts moet het de in artikel 11 onder ( a ) of ( b ) beschreven licht of lichten voeren. Gedurende mist, nevelachtig weer, sneeuwval, zware regenbuien of elke andere toestand, welke op soortgelijke wijze de zichtbaarheid vermindert, moet het zowel overdag als des nachts het sein voorgeschreven in artikel 15 onder (c) (v) geven, welk sein ook bij goed zicht moet worden gebruikt indien een ander vaartuig dicht nadert.

1 ) Mag ook vervangen worden door een figuur, welke het aanzicht van een kegel geeft

Noot. Zie voor mistseinen voor vissende vaartuigen artikel 15 onder (c) (ix).

Artikel 10. (a) Een vaartuig, dat varende is, moet op het achterschip een wit licht voeren, hetwelk zodanig is ingericht, dat het over een boog van de horizon van 12 kompasstreken ononderbroken schijnt en zodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht achteruit over 6 streken naar elke zijde van het vaartuig en van zodanige lichtsterkte, dat het op een afstand van ten minste 2 zeemijlen zichtbaar is. Dit licht moet zoveel mogelijk op dezelfde hoogte als de boordlichten worden gevoerd.

Noot. Zie voor slepende of gesleept wordende vaartuigen de artikel 3 (b) en 5.

(b) Indien het aan boord van een klein vaartuig tengevolge van slecht weer of om een andere gegronde reden, niet mogelijk is dit licht vast te bevestigen, moet een electrische lamp of aangestoken lantaarn gereed voor gebruik bij de hand worden gehouden, welke bij nadering van een oplopend vaartuig, tijdig genoeg om een aanvaring te voorkomen, moet worden getoond.

(c) Een watervliegtuig op het water moet, wanneer het varende is, aan de staart een wit licht voeren, zodanig ingericht, dat het over een boog van de horizon van 140 kompasgraden een ononderbroken licht doet schijnen en zo geplaatst, dat het licht werpt over 70 graden van recht achteruit naar beide zijden van het watervliegtuig en van zodanige lichtsterkte, dat het op een afstand van ten minste 2 zeemijlen zichtbaar is.

Artikel 11. (a) Een vaartuig met een lengte van minder dan 45,75 m (150 voet) moet, ten anker liggende, op het voorschip daar waar dit het best gezien kan worden, een wit licht voeren in een lantaarn zodanig ingericht, dat zij een helder gelijkmatig en ononderbroken licht verspreidt, hetwelk over de gehele horizon op een afstand van ten minste 2 zeemijlen zichtbaar is.

(b) Een vaartuig met een lengte van 45,75 m (150 voet) of meer moet, ten anker liggende, op het voorschip op een hoogte van niet minder dan 6,10 m (20 voet) boven de romp, zulk een licht voeren en aan of bij het hek van het vaartuig op een hoogste van ten minste 4,57 m (15 voet) lager dan het voorste, een tweede dergelijk licht. Beide lichten moeten over de gehele horizon op een afstand van ten minste 3 zeemijlen zichtbaar zijn.

(c) Tussen zonsopkomst en zonsondergang moet elk ten anker liggend vaartuig vooruit, daar waar deze het best kan worden gezien, een zwarte bal 1 ) met een middellijn van ten minste 0,61 m (2 voet) voeren.

(d) Een vaartuig, bezig met het leggen of lichten van een onderzeese kabel of van een navigatiemerk, of een vaartuig bezig met hydrografisch opnemen of met onderwater-werkzaamheden, moet, ten anker liggende, behalve de lichten of de figuur, welke in de voorafgaande paragrafen van dit artikel voor zover toepasselijk zijn voorgeschreven, de lichten of figuren voeren voorgeschreven in artikel 4 onder (c).

(e) Een vaartuig, dat aan de grond zit, moet des nachts het licht of de lichten, voorgeschreven onder ( a) en ( b ) en bovendien de twee rode lichten, voorgeschreven in artikel 4 onder ( a ) voeren. Overdag moet zodanig vaartuig, daar waar zij het best kunnen worden gezien, loodrecht boven elkander 3 zwarte ballen 2 ), elk met een middellijn van ten minste 0,61 m (2 voet), niet minder dan 1,83 m (6 voet) van elkander voeren.

(ƒ) Een watervliegtuig op het water met een lengte van minder dan 45,75 m (150 voet) moet, ten anker liggende, daar

1 ) Mag ook vervangen worden door een figuur, welke het aanzicht van een bal geeft. nzicht 2 ) Mogen ook vervangen worden door figuren, welke het aan van ballen geven.