waar dit het best kan worden gezien, een wit licht voeren, hetwelk over de gehele horizon op een afstand van ten minste 2 zeemijlen zichtbaar is.

(g) Een watervliegtuig op het water met een lengte van 45,75 m (150 voet) of meer moet, ten anker liggende, daar waar deze het best gezien kunnen worden een wit licht vooruit en een wit licht achteruit voeren, welke beide lichten over de gehele horizon op een afstand van ten minste 3 zeemijlen zichtbaar moeten zijn, en bovendien, wanneer het watervliegtuig een spanwijdte van meer dan 45,75 m (150 voet) heeft, een wit licht aan elke zijde om de maximum wijdte aan te geven, zoveel als praktisch mogelijk zichtbaar over de gehele horizon op een afstand van ten minste één zeemijl.

( h ) Een watervliegtuig, dat aan de grond zit, moet een ankerlicht of de ankerlichten voeren als voorgeschreven onder (ƒ) en (g) en bovendien mag het twee rode lichten, het ene loodrecht boven het andere op een onderlinge afstand van ten minste 0,91 m (3 voet), voeren zo geplaatst, dat zij over de gehele horizon zichtbaar zijn.

Artikel 12. Elk vaartuig of watervliegtuig op het water mag, indien het nodig wordt geacht om de aandacht te trekken, behalve de lichten, welke het krachtens deze artikelen voeren moet, een stakellicht tonen of gebruik maken van een knalsein of ander doeltreffend geluidsein, hetwelk niet voor een ander, elders in deze artikelen voorgeschreven, sein kan worden gehouden.

Artikel 13. (a) Deze artikelen beletten noch het opvolgen van bijzondere bepalingen, door de Regering van enig land gemaakt met betrekking tot het voeren van aanvullende positielichten en seinlichten voor oorlogsvaartuigen, voor vaartuigen in convooi, of watervliegtuigen op het water, noch het tonen van door reders aangenomen verkenningsseinen, welke door hun onderscheidenlijke Regeringen zijn toegestaan en behoorlijk zijn ingeschreven en bekend gemaakt.

( b ) Indien de betrokken Regering van mening is, dat een oorlogsschip of ander militair vaartuig of watervliegtuig van bijzondere constructie of bestemd voor bijzondere doeleinden, met betrekking tot het aantal, de plaats en de zichtbaarheid van lichten of figuren, zomede de boog waarover de lichten moeten schijnen, niet volledig kan voldoen aan de voorschriften van één of meer dezer artikelen zonder de militaire functie van het vaartuig of van het watervliegtuig te storen, moet zulk een vaartuig of watervliegtuig, voor zoveel betreft het aantal, de plaats en de zichtbaarheid van lichten of figuren, zomede de boog waarover de lichten moeten schijnen, voldoen aan andere voorschriften, welke de Regering voor dat vaartuig of watervliegtuig het meest overeenkomende met deze artikelen a cht te zijn.

Artikel 14. Een vaartuig, dat onder zeil is doch tevens werktuiglijk wordt voortbewogen, moet overdag vooruit, daar waar deze het best kan worden gezien, een zwarte kegel *) met een grondvlak van ten minste 0,61 m (2 voet) middellijn, ® e t punt naar boven voeren.

Artikel 15. ( a ) Een werktuiglijk voortbewogen vaartuig weet voorzien zijn van een deugdelijke fluit, werkend door middel van stoom of een stoomvervangend middel, zo geplaatst, dat het geluid niet wordt onderschept door enige hindernis, zomede van een deugdelijke werktuiglijk gedreven misthoorn en van een deugdelijke klok. Een zeilvaartuig van 20 ton

meer moet voorzien zijn van een soortgelijke misthoorn en klok.

(b) Alle seinen, in dit artikel voorgeschreven voor vaarUl gen, die varende zijn, moeten worden gegeven:

(i) door werktuiglijk voortbewogen vaartuigen op de fluit; _( iï) door zeilvaartuigen op de misthoorn;

! Mag ook vervangen worden door een figuur, welke het aanzien van een kegel geeft.

(iii) door gesleept wordende vaartuigen op de fluit of de misthoorn.

(c) Gedurende mist, nevelachtig weer, sneeuwval, zware regenbuien of elke andere toestand, die op soortgelijke wijze de zichtbaarheid vermindert, moeten zowel overdag als des nachts de in dit artikel voorgeschreven seinen als volgt worden gegeven:

(i) een werktuiglijk voortbewogen vaartuig, dat vaart door het water loopt, moet, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten, één lange stoot geven;

(ii) een werktuiglijk voortbewogen vaartuig, dat varende is, moet wanneer het gestopt ligt en geen vaart door het water loopt, met tussenpozen van niet meer dan twee minuten, twee lange stoten, gescheiden door een tussenpoos van ongeveer één seconde, geven;

(iii) een zeilvaartuig, dat varende is, moet, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, één stoot geven als het over bakboord bij de wind ligt, twee opeenvolgende stoten als het over stuurboord bij de wind ligt en drie opeenvolgende stoten als het de wind achterlijker dan dwars heeft;

(iv) een vaartuig, dat ten anker ligt, moet, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, gedurende ongeveer vijf seconden snel de klok luiden. Aan boord van vaartuigen met een lengte van meer dan 106,75 m (350 voet) moet de klok op het voorschip worden geluid en bovendien moeten op het achterschip door middel van een gong of ander instrument, waarvan de toon en de klank niet met die van de klok kunnen worden verward, met tussenpozen van niet meer dan één minuut gedurende ongeveer vijf seconden geluidseinen worden gegeven.

Elk ten anker liggend vaartuig mag daarenboven, in overeenstemming met artikel 12, drie opeenvolgende stoten geven, te weten één korte, één lange en één korte stoot, om een naderend vaartuig kennis te geven van zijn aanwezigheid en te waarschuwen voor de mogelijkheid van aanvaring;

(v) een vaartuig, dat sleept, een vaartuig bezig met het leggen of lichten van een onderzeese kabel of van een navigatiemerk en een vaartuig, dat varende is en voor een naderend vaartuig niet uit de weg kan gaan omdat het niet, of niet op de wijze als in deze artikelen vereist, kan manoeuvreren moet, in plaats van de in dit artikel onder (i), (ii) en (iii) voorgeschreven seinen, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, drie opeenvolgende stoten geven, namelijk één lange stoot gevolgd door twee korte stoten;

(vi) een vaartuig, dat gesleept wordt, of, indien meer dan één vaartuig wordt gesleept, alleen het laatste bemande vaartuig van de sleep moet, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, vier opeenvolgende stoten geven, te weten één lange stoot gevolgd door drie korte stoten.

Indien mogelijk moet dit sein gegeven worden onmiddellijk na het door het slepende vaartuig gegeven sein;

(vii) een vaartuig, dat aan de grond zit, moet het onder (iv) voorgeschreven sein geven en bovendien drie van elkander gescheiden duidelijke slagen op de klok, onmiddellijk vóór en onmiddellijk na dit sein;

(viii) een vaartuig van minder dan 20 ton, een roeiboot of een watervliegtuig op het water, is niet verplicht de bovengenoemde seinen te geven, doch indien het deze niet geeft, moet het een ander goed hoorbaar geluidsein geven met tussenpozen van niet meer dan één minuut;

(ix) een vaartuig van 20 ton of meer moet, wanneer het vissende is, met tussenpozen van niet meer dan één minuut, één stoot geven gevolgd door het luiden van de klok, of het mag, in plaats van deze seinen, een geluidsein bestaande uit een serie van verscheidene afwisselend hoge en lage tonen, geven.

De vaartsnelheid gedurende mist, enz. moet matig zijn

Artikel 16. (a) Elk vaartuig of elk zich op het water voortbewegend watervliegtuig moet gedurende mist, nevelachtig weer,