8. a. Wet op woonwagens en woonschepen, Stb. 1918, 492;

b. Koninklijk besluit van 28 Juli 1919, Stb. 530, houdende bepalingen ter uitvoering van de Wet op woonwagens en woonschepen, Stb. 1918, 492; (Reglement op woonwagens en woonschepen).')

8. Practisch politie-optreden.

Begrip van en inzicht in de dagelijkse taak van de politie, politie-optreden bij strafbare feiten, terechtzittingen, ordeverstoringen, verkeersregeling, ernstige ongevallen, zoals door electriciteit, gasbedwelming, verdrinking, brand, neerstorting van een gevel, instorting van een bouwstelling, aanrijding, enz.

Behoort bij het Koninklijk besluit van 9 December 1953 (Stb. 551).

Mij bekend,

De Minister van Justitie,

L. A. DONKER.

De Minister van Binnenlandse Zaken.

BEEL.

BIJLAGE II

Programma voor het examen ter verkrijging van het politicdiploma B

I. SCHRIFTELIJK GEDEELTE.

Bij de beoordeling van het schriftelijke werk wordt mede gelet op de leesbaarheid van het schrift en op het uiterlijk van het ingeleverde werk.

1. Nederlandse taal.

De candidaat moet tonen, dat hij voldoende kennis van de Nederlandse taal bezit om zich, zonder storende fouten, juist en in behoorlijke stijl uit te drukken. Voorts moet hij de bij de politie meest voorkomende vreemde woorden in voldoende mate kennen. Dit zal worden beoordeeld naar de ingeleverde schriftelijke werkstukken en aan de hand van een invuloefening van p.m. 20 zinnen.

2. Ter keuze van de candidaat:

a. Rapport.

Het opmaken van een rapport, hetwelk kan dienen als grondslag voor een advies met betrekking tot een administratieve aangelegenheid, zoals verzoeken om naamsverandering, om beëdiging als makelaar enz.

b. Dienstcorrespondentie.

Het stellen van een eenvoudige dienstbrief op grond van in de opgave verstrekte gegevens.

3. Proces-verbaal wegens een meer ingewikkeld strafbaar feit.

Het opmaken van een proces-verbaal wegens een meer ingewikkeld feit, dat in het Wetboek van Strafrecht of een der andere tot het examenprogramma behorende wetten als overtreding of als misdrijf strafbaar is gesteld. Het ter zake betrekkelijke artikel wordt in de opgave opgenomen. Tevens Wordt melding gemaakt van de gebeurtenis ter zake waarvan het proces-verbaal moet worden opgemaakt, en wordt aangegeven of verondersteld moet worden, dat de verbalisant •®t feit zelf heeft waargenomen, dan wel dat er aangifte of Plachte is gedaan, alsmede of het horen van getuigen of verachte(n) wordt verlangd.

van een wet °f een uitvoeringsvoorschrift door een nieuwfe) ver„ea f ? n ’- C ' an W0| dt de nieuwe wet of het nieuwe uitvoeringsvoorschrift sractu m de plaats te zijn gesteld van de oude wet of het oude uitv oeringsvo 0 rschrift.

11. MONDELING GEDEELTE.

Bij het examen zal worden gelet op een goed begrip van en inzicht in de bepalingen en op parate kennis daarvan, speciaal voor de practijk.

In verband hiermede zal bijzondere waarde worden gehecht aan vak 9 (Practisch politieoptreden).

1. Staatsinrichting, rechterlijke organisatie, burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht.

Enige kennis van:

a. de inrichting en de bevoegdheid van het bestuur van Rijk, provincie, gemeente, waterschap;

b. de grondrechten;

c. het tot stand komen van een wet en van een strafverordening.

Ruime kennis van: a. de inrichting en bevoegdheid der politie; b. de inrichting en bevoegdheid van de rechterlijke macht;

Een goed inzicht in doel, strekking en practische toepassing van:

a. de Wet van 12 December 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap;

b. de Wet van 22 April 1855, Stb. 32, tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering;

c. de Wet van 13 Augustus 1849, Stb. 39, tot regeling der toelating en uitzetting van vreemdelingen;

d. de Wet van 17 Juni 1918, Stb. 410, houdende nadere voorzieningen in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden betreffende het toezicht op hier te lande vertoevende vreemdelingen.

Enige kennis van het Burgerlijk Wetboek, met name van de be'angrijkste bepalingen uit:

a. het eerste Boek: omtrent de burgerlijke stand, namen, naams- en voornaamsverandering, woonplaats, huwelijk, afstamming, bloedverwantschap en zwagerschap, gezag over minderjarigen (ouderlijke macht, ondertoezichtsteiling van minderjarigen, ontheffing van en ontzetting uit de ouderlijke macht), handlichting, curatele, afwezigheid;

b. het tv/eede Boek: omtrent bezit, eigendom, rechten en verplichtingen tussen eigenaren van naburige erven, retentierecht;

c. het derde Boek: omtrent koop en verkoop, huur en verhuur, zomede overeenkomsten tot het verrichten van arbeid:

d. artikel 2014.

Enig elementair begrip omtrent de gang van een burgerlijk proces.

2. Strafrecht.

Ruime kennis van de algemene bepalingen en van de bijzondere strafbare feiten van het Wetboek van Strafrecht.

3. Strafvordering.

Ruime kennis van de bevoegdheden en de plichten der politie, ook die van de hulpofficieren van justitie, voortvloeiende uit het Wetboek van Strafvordering; alsmede van de bepalingen omtrent de tenuitvoerlegging van vonnissen en het betekenen van gerechtelijke stukken. Voldoende kennis van de loop van het burgerlijk strafproces, van de Wet van 21 Juli 1890, Stb. 127, tot verzekering van de toepassing van de bij de wet bevolen of toegelaten vrijheidsbeneming, en de Wet van 31 Augustus 1853, Stb. 83, tot verzekering der uitvoering van sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen.

Voldoende kennis van de voor de politie van belang zijnde bepalingen van de Wet op de economische delicten.