STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

BESLUIT van 16 December 1953, houdende nadere wijziging van het Schepelingenbesluit en van het Koninklijk besluit van 4 November 1926 ("Stb. 369) tot vaststelling van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 349, laatste lid van het Wetboek van Koophandel (Scheepsjournalen ).

Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Gelet op de artikelen 349, 407, 45 ld en 451/ van het Wetboek van Koophandel;

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 27 November 1953, 6e Afdeling, nr. 2085, mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

De Raad van State gehoord (advies van 1 December 1953, nr. 25);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 11 December 1953, 6e Afdeling, nr. 2247, mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Het Schepelingenbesluit, laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 6 December 1950 (Stb. K 551), wordt nader gewijzigd als volgt:

a. In artikel 1, eerste lid, wordt in plaats van:

„de waterschouten en” gelezen: ,,de waterschouten te Amsterdam en Rotterdam”;

b. In artikel 1, eerste lid, wordt in plaats van: „in gemeenten, waarvoor geen waterschout is aangesteld,” gelezen: „in gemeenten, waar geen waterschout is,” en wordt in plaats van: 4e commissaris van politie, of, indien er meer dan één is, een hunner, door de burgemeester aan te wijzen, of, indien er geen commissaris van politie is,” gelezen: „de hoofdcommissaris van politie of een door deze met goedkeuring van de burgemeester aangewezen commissaris van politie, indien er geen hoofdcommissaris van politie is de commissaris van politie, of indien er geen hoofdcommissaris of commissaris van politie is”;

c. Aan artikel 1 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. Onze Minister van Justitie kan in gemeenten, waar geen waterschout is, plaatsvervangende ambtenaren van aanmonstering benoemen.

d. Artikel 3 wordt gelezen:

1 • De waterschouten genieten een bezoldiging uit ’s Rijks kas. De bezoldiging wordt afzonderlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

2. Onze Minister van Justitie kan in overeenstemming met ttnze Minister van Binnenlandse Zaken aan de overige ambtenaren en plaatsvervangende ambtenaren van aanmonstering een toelage toekennen.

e - Artikel 12 wordt gelezen:

Door de ambtenaren van aanmonstering binnen het KoninkJk in Europa worden wegens hun bemoeiingen vergoedingen en behoeve van het Rijk geheven naar het in de artikelen 13 n 17, tweede lid, vermelde tarief.

ƒ. De aanhef van artikel 13 wordt gelezen:

1. De tarieven wegens de aanmonstering zijn de volgende:

g. In artikel 13, eerste lid, wordt na het bepaalde onder (h) toegevoegd:

,,(/') Voor het bezorgen van de monsterrol ......... ƒ 1.—”.

h. In artikel 13 worden na het tweede lid de volgende leden opgenomen:

3. Indien de monstering buiten het kantoor van de ambtenaar van aanmonstering plaats vindt en tussen 9—17 uur aanvangt, wordt boven hetgeen ingevolge het eerste en het tweede lid verschuldigd is, in rekening gebracht:

A. voor de in het eerste lid onder ( a ) en (c) bedoelde

schepen:

voor het aanmonsteren der bemanning ............... ƒ 7.50 voor het bijmonsteren bij de bemanning ............... ƒ 3.75 B. voor de in het eerste lid onder ( b ) bedoelde schepen: voor het aanmonsteren der bemanning ............... ƒ 10.— voor het bijmonsteren bij de bemanning ............... ƒ 5.—

4. Indien de monstering buiten het kantoor van de ambtenaar van aanmonstering plaats vindt, wordt boven hetgeen ingevolge het eerste en het tweede lid verschuldigd is, in rekening gebracht naargelang de aan- of bijmonstering aanvangt: A. voor de in het eerste lid onder (a) en (c) bedoelde

schepen:

tussen 17—22 uur en 7—9 uur ........................ ƒ 10.— tussen 22—7 uur ............................................. ƒ 12.— des Zaterdags tussen 13—24 uur ..................... ƒ 12.— des Zondags ................................................... ƒ 18.— B. voor de in het eerste lid onder (b) bedoelde schepen: tussen 17—22 uur en 7—9 uur ........................ ƒ 12.50 tussen 22—7 uur ............................................. ƒ 15.— des Zaterdags tussen 13—24 uur ..................... ƒ 15.— des Zondags ................................................... ƒ 25.—

5. Indien de monstering op een varend schip plaats vindt, wordt boven hetgeen ingevolge het eerste en het tweede lid verschuldigd is, voor het aanmonsteren der bemanning of het bijmonsteren bij de bemanning f 40.— in rekening gebracht.

6. Indien van vervoermiddelen gebruik wordt gemaakt, worden de werkelijk gemaakte kosten in rekening gebracht. Is het vervoermiddel een auto dan wordt het ter plaatse gebruikelijke taxitarief in rekening gebracht.

/. In artikel 17, tweede lid, wordt in plaats van „f 1.50” gelezen: „f 2.50”.

ƒ. Artikel 17, derde lid, wordt gelezen:

3. De monsterboekjes worden van Rijkswege ter beschikking gesteld van de ambtenaren van aanmonstering.

k. In artikel 35, derde lid, wordt in plaats van „f 2.50” gelezen: „f 4.—”.

l. In artikel 42, vierde lid, wordt tweemaal in plaats van „hypochlorid” gelezen: „hypochloriet”.

Artikel II

Artikel 2, vierde lid, van het Koninklijk besluit van 4 November 1926 (Stb. 369) wordt gelezen:

„Door de in het vorige lid vermelde ambtenaar te wiens overstaan de monstering geschiedt, wordt ten behoeve van het Rijk wegens de werkzaamheden, ten aanzien van elk dagboek, ongeacht het aantal bladzijden, f 1.75 in rekening gebracht.”