STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

648

8 E S LU I T van 3 December 1953, houdende wijziging van Hoofdstuk XIV A van het Mijnreglement 1939.

Wu JULIANA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 5 October 1953, no. 36199 MWR, Directie Mijnwezen;

Gelet op artikel 9, lid 1, onder c, van de Mijnwet 1903 (Stb. 1904, 73, sedert gewijzigd);

De Raad van State gehoord (advies van 3 November 1953, no. 33);

Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 25 November 1953, no. 41939 MWR ’23, Directie Mijnwezen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I

Hoofdstuk XIV A van het Mijnreglement 1939 (Stb. 568, sedert gewijzigd) wordt gelezen als volgt:

„Hoofdstuk XIV A

Voorkomen van het veroorzaken van gevaar, schade of hinder door inrichtingen

Artikel 210a.

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

inrichting: een bij een mijn behorende bovengronds gelegen inrichting, krachtens artikel 2, lid 2, van de Hinderwet (Stb. 1952, 274) aangegeven en ingevolge aanwijzing krachtens artikel 38 van genoemde wet van de toepassing dier wet uitgesloten.

Artikel 2106.

Het is verboden inrichtingen zonder vergunning van Onze Minister op te richten, in werking te brengen, in werking te houden, uit te breiden of te wijzigen.

Artikel 210c.

1. Het verzoek om vergunning wordt tot Onze Minister gericht, doch in drievoud ingediend bij de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

2. Daarbij moeten worden overgelegd:

a. een nauwkeurige beschrijving, in viervoud, van de plaats, waar de inrichting zal worden opgericht of is gelegen, met een opgave, in viervoud, van hetgeen in de inrichting zal worden verricht, vervaardigd of verzameld, benevens van de beweegkracht, welke daarbij wordt gebezigd;

b. een plattegrond-tekening, in viervoud, op een schaal van ten minste één op tweehonderd vijftig, aanduidende de uit- en ■nwendige samenstelling der inrichting en toebehoren of, eveneens in viervoud, een tekening ten genoege van de InspecteurGeneraal der Mijnen.

3. De Inspecteur-Generaal der Mijnen zendt van het verzoekschrift en van elk der in het vorige lid bedoelde bescheiden onverwijld een exemplaar aan Onze Minister.

Artikel 210 d.

h Wanneer de verzoeker, hetzij wegens ongenoegzaamheid der bescheiden als bedoeld in artikel 201c, lid 2, hetzij wegens en ige andere reden in zijn verzoek om vergunning niet kan

worden ontvangen, behoeft Onze Minister geen toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 210e tot en met 210n, tenzij de beschikking, waarbij de verzoeker niet ontvankelijk wordt verklaard, door Ons in beroep wordt vernietigd.

2. Een afschrift van de beschikking waarbij de verzoeker niet ontvankelijk wordt verklaard, wordt aan hem en de Inspecteur-Generaal der Mijnen onmiddellijk toegezonden. De verzoeker kan tegen deze beschikking binnen twintig dagen na de dagtekening der verzending bij Ons in beroep komen.

3. Het beroepschrift wordt aan Ons gericht, doch ingediend bij de Inspecteur-Generaal der Mijnen.

Artikel 210c.

1. Tenzij de Inspecteur-Generaal der Mijnen binnen twintig dagen na de in artikel 210c, lid 3, bedoelde toezending aan Onze Minister afschrift heeft ontvangen van een beschikking, waarbij de verzoeker niet ontvankelijk is verklaard, zendt hij ten spoedigste aan het bestuur der gemeente, waarin de inrichting zal worden opgericht of is gelegen, of naar zijn oordeel het grootste deel der inrichting zal worden opgericht of is gelegen, een exemplaar van het verzoekschrift en van elk der in artikel 210c, lid 2, bedoelde bescheiden.

2. Zo spoedig mogelijk, doch in elk geval niet later dan veertien dagen na de ontvangst van het exemplaar van het verzoekschrift wordt door of vanwege het gemeentebestuur:

a. aan de eigenaars en gebruikers van elk der percelen onmiddellijk grenzende aan dat, waar de inrichting zal worden opgericht of is gelegen, schriftelijk kennis gegeven van het verzoek om vergunning;

b. op de in de gemeente gebruikelijke wijze, alsmede door aanplakking op het terrein der inrichting, van het verzoek om vergunning openbare kennisgeving gedaan, met dien verstande, dat voor inrichtingen van reeds bestaande mijnen de aanplakking geschiedt aan de hoofdingang tot de bovengrondse werken en wel op zodanige wijze, dat de kennisgeving van de openbare weg af gemakkelijk kan worden gelezen. Het aangeplakte biljet mag niet kleiner zijn dan 210x297 mm;

c. het exemplaar van het verzoekschrift met de in het eerste lid bedoelde bijlagen ter inzage gelegd op de secretarie van de gemeente;

d. indien de inrichting zal worden opgericht of is gelegen binnen een afstand van 200 m van een school of van een gebouw of lokaal, bestemd tot uitoefening van de openbare eredienst of tot ziekenverpleging, ook aan de eigenaar en de gebruiker daarvan een kennisgeving gezonden, als onder a. bedoeld;

e. aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen afschrift in tweevoud gezonden van de onder a, b en d bedoelde kennisgevingen.

3. Indien de inrichting in meer dan een gemeente of binnen een afstand van 200 m van een andere gemeente zal worden opgericht of is gelegen, heeft ook in de andere betrokken gemeenten openbare kennisgeving op de aldaar gebruikelijke wijze plaats, en wel gelijktijdig met de kennisgeving, als bedoeld in het tweede lid, onder b. Het in het eerste lid bedoelde gemeentebestuur verschaft daartoe tijdig de nodige gegevens aan de besturen der andere gemeenten. Afschrift van deze openbare kennisgeving wordt door laatst bedoelde gemeentebesturen onmiddellijk in tweevoud aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen gezonden.

Artikel 2107.

Gedurende tien dagen na dagtekening van de openbare kennisgeving, als bedoeld in artikel 210c, lid 2, onder b, en lid 3, bestaat voor een ieder de gelegenheid schriftelijk bezwaren bij het in lid 1 van dat artikel bedoelde gemeentebestuur in te