NOTA VAN TOELICHTING

In artikel 77, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (A.A.W.) is aan gewezen verzekerden, die werkzaamheden verrichten of gaan verrichten in een ontwikkelingsland, de bevoegdheid gegeven de premiebetaling ingevolge de A.A.W. voort te zetten, onder de voorwaarden en overeenkomstig het tarief, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt degene, door wie overeenkomstig het eerste lid de premiebetaling is voortgezet, als verzekerde beschouwd, terwijl het derde lid bepaalt, dat bij bedoelde algemene maatregel van bestuur van het bepaalde bij of krachtens deze wet kan worden afgeweken.

Ter uitvoering van genoemd artikel is het Koninklijk besluit van 19 november 1976, Stb. 622 (Besluit vrijwillige premiebetaling Algemene Arbeidsongeschiktheidswet) tot stand gekomen.

In artikel 2, tweede lid, van dat besluit is de aanmeldingstermijn voor de vrijwillige verzekering gesteld op drie maanden na het einde van de verplichte verzekering ingevolge de A.A.W.

Een mogelijkheid om in hardheidsgevallen van deze aanmeldingstermijn ten gunste van de belanghebbende af te wijken, is thans in dat besluit niet opgenomen.

In zijn in 1974 uitgebracht rapport inzake de uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (W.A.O.) heeft de Sociale Verzekeringsraad (S.V.R.) geconstateerd dat zich gevallen laten denken, waarin afwijzing van een te laat ingediend verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering een hardheid kan zijn. Naar aanleiding daarvan is bij de wet van 8 september 1976, Stb. 473, tot aanpassing van het Wetboek van Koophandel en van een aantal wetten in verband met de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet alsmede nadere wijziging van enkele sociale verzekeringswetten, aan artikel 83 van de W.A.O. een nieuw lid toegevoegd, waarin aan de bedrijfsvereniging de bevoegdheid is gegeven om een te laat ingediend verzoek toch als tijdig ingekomen aan te merken, indien de belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

Aangezien deze bepaling mede van toepassing is op de in artikel 86a van de W.A.O. opgenomen regeling van de vrijwillige verzekering voorwerkers in ontwikkelingslanden, is bij de S.V.R. de vraag gerezen, of de in de W.A.O. opgenomen hardheidsclausule niet evenzeer zou moeten gelden voor de regeling van de vrijwillige verzekering ingevolge de A.A.W. voor werkers in ontwikkelingslanden.

Bij zijn advies van 27 januari 1978 heeft de S.V.R. als zijn mening te kennen gegeven, dat waar de redelijkheid en de noodzaak ten aanzien van de vrijwillige verzekering ingevolge de W.A.O. bestaat om in gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest, de aanmeldingstermijn te sauveren, deze ook bestaat voor de A.A.W. De Raad heeft in genoemd advies dan ook in overweging gegeven om in het Besluit vrijwillige premiebetaling Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een aan artikel 83, vierde lid, van de W.A.O. identieke bepaling op te nemen. Met dit advies van de S.V.R. kan worden ingestemd. Het bepaalde in artikel I, onder A, van dit besluit strekt daartoe.

In artikel 13, eerste lid, van het Besluit vrijwillige premiebetaling Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is bepaald dat de bevoegdheid om een vrijwillige A.A.W.-verzekering af te sluiten ook toekomt aan degene, die op de datum van inwerkingtreding van de A.A.W., te weten 1 oktober 1976, reeds werkzaamheden verrichtte in een ontwikkelingsland en die na het bereiken van de leeftijd van 15 jaar binnen het Rijk heeft gewoond. Ingevolge het tweede lid van dat artikel bestond die bevoegdheid slechts, indien de belanghebbende vóór 1 oktober 1977 schriftelijk aan de bedrijfsvereniging te kennen had gegeven van die bevoegdheid gebruik te willen maken.

Bij brief van 22 juli 1977 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Minister van Sociale Zaken te kennen gegeven het op hoge prijs te zullen stellen, indien aan de betrokken bedrijfsverenigingen verzocht zou worden