ARTIKEL III

1. Behoudens het bepaalde in de volgende leden wordt aan iemand voor elke maand in de uitkeringsperiode, waarin hij de hoedanigheid van belanghebbende bezat, een uitkering verleend van 0,97 pet. van de uitkeringsbasis, met inachtneming van de volgende minima: voor 21-jarigen en ouderen f 19,-, voor 20 -jarigen: f 17,58, voor 19-jarigen: f 16,15, voor 18-jarigen: f 14,73, voor 17-jarigen: f 13,30, voor 16-jarigen: f 11,88, voor 15-jarigen: f 10,45, een en ander vermeerderd metf 1,50. 2. a. Over elke maand van de uitkeringsperiode, waarin een belanghebbende een salaris genoot uitgaande boven het maximumbedrag van schaal 154 van de bijlage Al van het Bezoldigingsbesluit, vindt de berekening van de uitkering, betrekking hebbende op het salaris, niet plaats met toepassing van het in het eerste lid genoemde percentage van 0,97, maar worden de achter de onderstaande salarisbedragen vermelde uitkeringspercentages gehanteerd: bij een salaris van: uitkeringspercentage: f 11 011,-toten metf 11 772,- 0,78 f 11 773,-toten metf 12 752,- 0,58 f 12 753,-toten metf 13 717,- 0,39 f 13 718,-en hoger 0,19 De berekening van de uitkering over het eventueel resterende deel van de uitkeringsbasis in vorenbedoelde periode vindt plaats op de in het eerste lid aangegeven wijze, waarbij de aldaar vermelde minimumbedragen niet van toepassing zijn. b. Ingeval het onder a bepaalde slechts gedurende een gedeelte van de uitkeringsperiode van toepassing was, vindt de berekening over het resterende gedeelte van de uitkeringsperiode eveneens maand voor maand plaats, zulks met inachtneming van het in het eerste lid aangegeven uitkeringspercentage. 3. Voor de belanghebbenden die worden bezoldigd volgens de Bezoldigingsregeling leerling-verplegenden 1969 (Stb. 289), gelden de in het eerste lid genoemde minimumbedragen als volgt: • voor degenen van de eerste leerperiode of het eerste leerjaar: f 14,73; • voor degenen van de tweede leerperiode of het tweede leerjaar: f 16,15; • voor degenen van de derde leerperiode of het derde leerjaar: f 17,58. 4. Voor degenen voor wie de peildatum vóór 1 april 1977 ligt, maakt de tot die datum geldende toeslag, bedoeld in hoofdstuk II van Ons besluit van 27 juni 1977, Stb. 402, zoals deze voor hen was vastgesteld, deel uit van de uitkeringsbasis. 5. Op het in het eerste lid genoemde bedrag van f 1,50 per maand bestaat geen aanspraak voor de belanghebbende die op de peildatum: a. het minimumpensioen- of drempeltijdbijdrageverhaal of in het geheel geen pensioenbijdrageverhaal, bedoeld in artikel C7 van de Algemene burgerlijke pensioenwet 1966 (Stb. 6) verschuldigd was, dan wel voorde berekening van dit bijdrageverhaal geen franchise-aftrek, bedoeld in artikel 3 van het Verhaalsbesluit Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1967,364) plaatsvond; b. een bedrag wegens pensioenbijdrageverhaal tot het in artikel C3, tweede lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet 1966 genoemde percentage verschuldigd was. 6. Over de periode, waarin een nevenbetrekking, niet zijnde een deelbetrekking werd vervuld, zijn de in het eerste lid genoemde minimumbedragen niet van toepassing.