dat hieraan echter thans geen doorslaggevende betekenis gehecht kan worden, nu artikel 6e, onder b, verplicht tot afgeven van de verklaring van geen bezwaar onder meer indien - zoals hier Onzes inziens het geval is - het bejaardenoord naar redelijke verwachting zal voldoen aan de evenbedoelde regelen;

dat er namens gedeputeerde staten in voornoemde openbare vergadering nog op is gewezen, dat inmiddels-op 1 juni 1977-een gewijzigde Verordening op de bejaardenoorden in Noord-Holland in werking is getreden;

dat in dit verband namens gedeputeerde staten is aangevoerd, dat deze verordening bepalingen betreffende de inrichting van een bejaardenoord bevat, welke ten aanzien van het onderwerpelijke pand Dijsselhofplantsoen nr. 7, zullen leiden tot een zodanige onderbezetting, dat de billijke verhouding tussen de gevraagde prijs en de geboden huisvesting en verzorging nog meer in het gedrang zal komen;

dat, daargelaten of toetsing aan bedoelde, in de nieuwe verordening neergelegde eisen zich met de redelijkheid verdraagt, de billijke verhouding als door gedeputeerde staten bedoeld niet in het geding is;

dat immers vorenvermeld artikel 6e der wet slechts verwijst naar de regelen, gesteld ingevolge artikel 7, en niet naar die, gesteld op grond van artikel 8 ;

dat Wij, alles te zamen en in onderling verband beschouwd, van oordeel zijn, dat de in artikel 6e, aanhef en onder b, van de Wet op de bejaardenoorden bedoelde gronden tot weigering van de verklaring van geen bezwaar niet aanwezig zijn;

dat derhalve het bestreden besluit van gedeputeerde staten niet kan worden gehandhaafd;

dat overigens - in verband met het feit dat paragraaf 2 «Provinciale plannen voor de bejaardenoorden» van de wet nog niet in werking is getreden - het door provinciale staten vastte stellen plan voor de bejaardenoorden in Noord-Holland nog niet tot stand is gekomen;

dat in deze situatie ingevolge het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van genoemde wet, gedeputeerde staten geen verklaring van geen bezwaar kunnen afgeven zonder toestemming van Onze Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk;

dat in het onderhavige geval de Staatssecretaris van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk bij beschikking van 6 september 1976 zijn toestemming als vorenbedoeld heeft geweigerd;

dat deze beschikking evenwel bij uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 4 januari 1977, nr. A-1124 (1976) is vernietigd;

dat de Staatssecretaris overeenkomstig schriftelijke mededeling van 14 maart 1977 aan gedeputeerde staten en appellant, in afwachting van Onze uitspraak op het onderhavige beroep, geen nieuw besluit heeft genomen omtrent het verlenen van toestemming voor het afgeven van de - immers door gedeputeerde staten geweigerde - verklaring van geen bezwaar;

dat Wij derhalve - bij afwezigheid van de door de wet voor het afgeven van een verklaring vereiste toestemming van Onze Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk- niet in de zaak kunnen voorzien;