dat, daargelaten of toetsing aan bedoelde, in de nieuwe verordening neergelegde eisen zich met de redelijkheid verdraagt, de billijke verhouding als door gedeputeerde staten bedoeld niet in het geding is;

dat immers vorenvermeld artikel 6e der wet slechts verwijst naar de regelen, gesteld ingevolge artikel 7, en niet naar die, gesteld op grond van artikel 8 ;

dat Wij, alles te zamen en in onderling verband beschouwd van oordeel zijn, dat op grond van artikel 6e, aanhef en onder b, de gevraagde verklaring van geen bezwaar verleend dient te worden;

dat derhalve het bestreden besluit van gedeputeerde staten niet kan worden gehandhaafd;

Gezien de Wet op de bejaardenoorden;

Hebben goedgevonden en verstaan:

met vernietiging van het bestreden besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 september 1976, alsnog aan H. van der Meulen te Amsterdam een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 6d, eerste lid, der Wet op de bejaardenoorden te verlenen met betrekking tot de aanvang van de exploitatie van een bejaardenoord in het pand Dijsselhofplantsoen nr. 7 te Amsterdam.

Onze Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.»

Met de inhoud van verscheidene overwegingen die aan de voorgestelde beslissing ten grondslag lagen en met de voorgestelde beslissing zelf kon uw toenmalige Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zich niet verenigen. Deze heeft dan ook aanleiding gevonden de Afdeling bij brief van 22 november 1977, W.J.Z. U 11678, van zijn bedenkingen in kennis te stellen. Deze brief luidde als volgt:

«Het bij uw bovenvermeld advies gevoegde ontwerp-besluit, houdende vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland dd. 21 september 1976 betreffende de afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 6d, eerste lid, van de Wet op de bejaardenoorden heeft bij mij de volgende bedenkingen doen rijzen.

De redenering vervat in de 1e tot en met 9e overweging op blz. 9/10 van het ontwerp-besluit mondt uit in de conclusie dat de (toenmalige) staatssecretaris geacht moet worden de toestemming, bedoeld in artikel 33 van de Wet op de bejaardenoorden, te hebben verleend.

Ik ben van mening, dat niet alleen deze conclusie leidt tot een onjuiste uitspraak in dit geval, maar dat bovendien de eraan ten grondslag liggende redenering onjuiste gevolgen heeft voor de toekomst. Ik wil dat als volgt toelichten.

De in artikel 33 geregelde procedure houdt in dat gedeputeerde staten, zolang geen onherroepelijk provinciaal plan is vastgesteld voor het afgeven van een verklaring van geen bezwaar toestemming nodig hebben van de Minister. Deze toestemming is echter niet vereist voor het weigeren van een verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten. De bedoeling van de wet is dat de aanvraag om een verklaring door gedeputeerde staten wordt getoetst aan de kwalitatieve aspecten (artikel 6e, sub b, jo. artikel 7) en, bij afwezigheid van een provinciaal plan, door de Minister aan de kwantitatieve aspecten (maximumcapaciteit van het totale aantal bejaardenoorden en spreiding over de provincie). Omdat de toestemming van de Minister slechts vereist is voor de afgifte v an een verklaring, kunnen gedeputeerde staten die verklaring geheel zelfstandig weigeren indien niet is voldaan aan