vinciale regeling ter bescherming van de kwaliteit van bodem en grondwater voor hun territoir vast te stellen, met de toepassing waarvan hun college (gedeputeerde staten) in een aantal gevallen - waaronder het verbod op de zogenaamde deepwell-lozingen - is belast;

dat de Werkgroep «De Lepelaar», F. Hamers en W. J. M. Zonjee in gelijkluidende beroepschriften aanvoeren, dat de beslissing van de Naarden International Holland B.V. om haar vloeibaar chemisch afval door middel van een injectieput tot een diepte van N.A.P. -430 m tot -600 m de bodem in te pompen anders dan dit door middel van een zuiveringsinstallatie te doen verwerken op grond van economische motieven genomen is, zonder dat de kostbaardere zuivering is toegepast; dat zulks een gevaar zou hebben opgeleverd voor de bedrijfscontinuïteit van de Naarden International Holland B.V. in haar hoedanigheid van werkmaatschappij van de Naarden International N.V. - waarin steeds naar welgevallen meer of minder winstgevende activiteiten konden en kunnen worden ondergebracht; dat tussen genoemde beslissing van de Naarden International Holland B.V. om door middel van genoemde injectieput het vloeibaar chemisch afval te lozen op grond van economische motieven enerzijds en de mogelijkheid der hierna te noemen gevolgen anderzijds een onevenredigheid is, welke strijdig moet worden geacht met de essentie der Verordening bescherming bodem en grondwater Noord-Holland, van welker artikel 3a, eerste lid, aan Naarden International Holland B.V. ontheffing werd verleend; dat gedeputeerde staten ten onrechte op de hierbij overgelegde 15 bezwaren niet dan wel onvoldoende zijn ingegaan, daar eerdergenoemde verordening - minstens qua strekking - wel degelijk beoogt op grond van voldoende informatie, gevaar, schade en hinderte weren; dat het Provinciaal Bestuur van Noord-Holland door het verlenen van genoemde ontheffing zijn rechtsmacht overschrijdt, waar toch met toepassing van de artikelen 17, juncto 17a, der verordening, de Naarden International Holland B.V. wordt vergund over te gaan tot bodemverontreiniging, die zich mogelijk uitstrekt tot buiten het territoir der provincie Noord-Holland; dat de calamiteiten, die het gevolg kunnen zijn van lekken en andere onvoorziene inconveniënten schade kunnen opleveren aan bodem en bewoners, die treedt buiten de redelijkerwijs te dragen civiele aansprakelijkheid van de Naarden International Holland B.V. en behoort te worden gerekend tot de publiekrechtelijke verantwoordelijkheid en overeenkomstig het zorgvuldig bestuur van het aangewezen overheidsorgaan jegens de zich door de deepwell-lozing waarlijk bedreigd voelende burger; dat door het oprichten, in werking brengen en in werking houden van deze inrichting gevaar en schade aan bodem en milieu zal worden ondervonden, zodat het verzoek tot ontheffing van Naarden International Holland B.V., voornoemd, had behoren te worden geweigerd; dat zij derhalve verzoeken, met vernietiging van het bestreden besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland, de ontheffing alsnog te weigeren;

dat de Stichting Natuur en Milieu in beroep aanvoert, dat de Stichting Natuur en Milieu - de centrale werkorganisatie van de particuliere instellingen op het gebied van natuurbehoud en milieubeheer-van het begin af aan op de grote bezwaren van de diepe ondergrondse lozing van afval heeft gewezen; dat zij tijdig bezwaar heeft aangetekend tegen de door Naarden International Holland B.V. gevraagde ontheffingen en een deel van deze bezwaren op de op 5 februari 1973 gehouden hoorzitting heeft toegelicht; dat zowel de kennisneming van door anderen ingebrachte bezwaren als verdere studie - onder andere binnen de Studiegroep Diepe Ondergrondse Lozingen TNO - de vrees voor de gevolgen die de lozingen door voornoemde besloten vennootschap kunnen hebben sindsdien nog vergroot hebben; dat, voor zover de door gedeputeerde staten genomen beslissing in hun besluit werd gemotiveerd, dit geen verandering heeft kunnen brengen in het door haar ingenomen standpunt; dat de bezwaren, die werden ingebracht op het verzoek van de Naarden International Holland B.V., in 24 punten in het besluit zijn weergegeven; dat zij zich met deze samenvatting kan verenigen; dat zij opmerkt, dat vrijwel al deze punten qua strekking in haar bezwaarschrift respectieve-