(36) dat voorts niet aannemelijk is geworden, dat onaanvaardbare verstoring van het bodemprofiel of opstuwing van zout water, als gevreesd door J. C. Eisses en M. M. C. Denters, valt te duchten; (37) dat in de gegeven omstandigheden de tijdelijke verzinking in de bodem van het bedrijfsafvalwater door middel van de onderwerpelijke injectieputten als de uit een oogpunt van milieuhygiëne meest verantwoorde wijze van afvalverwijdering moet worden aangemerkt; (38) dat, gelet op aanwezige waarborgen, in dit geval het algemeen belang, dat is gemoeid met de bescherming van de bodem en het grondwater tegen verontreiniging, niet behoeft mede te brengen, dat hiervoor het belang, dat Naarden International Holland B.V. bij de haar te verlenen tijdelijke ontheffingen heeft, zou dienen te wijken; (39) dat het bestreden besluit mitsdien behoort te worden gehandhaafd; Gezien de Verordening bescherming bodem en grondwater Noord-Holland,

Hebben goedgevonden en verstaan:

de beroepen ongegrond te verklaren.

Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit».

Het advies van de Afdeling is op 7 augustus 1975 bij mijn departement ingekomen. De beslissing op de beroepen is, overeenkomstig artikel 58, eerste lid (oud) van de Wet op de Raad van State, bij Uw besluit van 4 november 1975 verdaagd tot en met 7 mei 1976 en bij Uw besluit van 27 april 1976 opnieuw verdaagd tot en met 7 november 1976.

Over het ontwerp-besluit heeft mijn ambtsvoorganger overleg gepleegd met zijn ambtgenote van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en kwam op basis daarvan tot de slotsom dat hij zich niet met het ontwerp-besluit kon verenigen. In verband daarmee heeft hij bij brief van 4 augustus 1976, nr. 1376/2419 de Afdeling verzocht zich daaromtrent nader te willen beraden.

De inhoud van deze brief was als volgt.

«Over dit advies heb ik het oordeel van mijn ambtgenote van Volksgezondheid en Milieuhygiëne gevraagd. Zij berichtte mij dat ten aanzien van de aanvaardbaarheid van deepwelllozingen in het algemeen door haar ambtsvoorganger, door haarzelf en door de Tweede Kamer der Staten-Generaal menige uitspraak is gedaan.

Al deze uitspraken hebben gemeen dat de grootste voorzichtigheid moet worden betracht bij het toestaan van deepwelllozing. Zij wijst hierbij in het bijzonder op hetgeen in de memorie van toelichting (blz. 11, r.k.) van het wetsontwerp chemische afvalstoffen is gesteld ten aanzien van deze lozingen:

«In verband met de onomkeerbaarheid van de gevolgen van de ondergrondse lozing en berging is een zeer voorzichtige opstelling ten aanzien van deze methode geboden. In ieder geval zal voor deze methode alleen toestemming kunnen worden verleend, indien bewezen is dat er op zeer lange termijn geen risico bestaat voor verontreiniging van grond of grondwater in de omgeving of schade aan de in de grond aanwezige delfstoffen.» Voorts is bij de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer door haar over deze lozingen verklaard, dat die lozingen tot het verleden dienen te behoren (Handelingen Tweede Kamer 1975, blz. 4697, r.k.). Zij is dan ook van oordeel dat het onderhavige ontwerp-besluit niet in overeenstemming kan worden geacht met deze uitspraken, welke als het regeringsstandpunt in dezen moeten worden beschouwd.

Vervolgens geven een aantal overwegingen van het ontwerp-besluit mijn genoemde ambtgenote aanleiding tot het maken van opmerkingen.