vast aangestelde onderwijzers zijn voorts in het bezit van een wettelijke bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het vak lichamelijke oefening. 2. Daarenboven zijn de vrouwelijke hoofden en de vast aangestelde onderwijzeressen in het bezit van een wettelijke bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het vak handwerken. 3. De hoofden en vast aangestelde mannelijke onderwijzers zijn in het bezit van een wettelijke bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het vak handenarbeid. 4. Van de in de vorige leden gestelde eisen kan Onze minister aan het bevoegd gezag in bijzondere gevallen vrijstelling verlenen. 5. Tot onderwijzer, belast met het geven van onderwijs in een bijzondere afdeling voor zeer jeugdigen is eveneens benoembaar degene die in het bezit is van de akte van bekwaamheid als hoofdleidster bij het kleuteronderwijs. Dit onderwijs kan tijdelijk worden opgedragen aan een onderwijzer die alleen in het bezit is van de akte van bekwaamheid als leidster bij het kleuteronderwijs. 6. Aan de scholen, bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, is mede als hoofd en als onderwijzer benoembaar: a. hij, die met goed gevolg een doctoraal examen heeft afgelegd aan een Nederlandse universiteit of hogeschool; b. hij, die de studie aan een kerkelijke kweekschool of seminarium tot opleiding van leraren van enig kerkgenootschap heeft voltooid; c. hij, die op grond van een onder rijkstoezicht afgenomen examen de akte pedagogiek m.o.-B heeft verworven.

Artikel 15

1. Het aantal onderwijzers, dat naast het hoofd ten minste aan de school is verbonden, is afhankelijk van het aantal leerlingen en wordt bepaald op de wijze als voor elk der in artikel 2 genoemde soorten van scholen in of krachtens hoofdstuk II van deze titel is aangegeven. Onder onderwijzers worden niet begrepen zij, die als vakonderwijzer zijn aangesteld voor het geven van onderwijs in een of meer van de vakken, genoemd in artikel 2 der Wet onder h tot en met ij, dan wel in een of meer der vakken, die krachtens artikel 3, vijfde lid, der Wet in het leerplan kunnen worden opgenomen. 2. Voor de toepassing van de in het vorige lid bedoelde, in of krachtens hoofdstuk II van deze titel gegeven voorschriften geldt als het aantal leerlingen het gemiddelde van de aantallen leerlingen, die op 16 november en 16 februari van het voorafgaande schooljaar als werkelijk schoolgaand bekend stonden. 3. Voor het schooljaar waarin een nieuw opgerichte school wordt geopend, geldt het aantal leerlingen op de laatste dag van de tweede maand, volgende op die der opening. Voor het daaropvolgende schooljaar wordt als grondslag genomen het gemiddelde van de tellingen op de datum, bedoeld in de vorige volzin en de daarna in het schooljaar der opening volgende tijdstippen, vermeld in het vorige lid. Indien de laatste dag van de tweede maand, volgende op die der opening, valt na 16 februari, is de telling op die dag de grondslag voor het schooljaar, volgende op dat der opening. 3a. Onder schooljaar wordt in de voorgaande leden verstaan het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli daaropvolgend. 4. In geval van opening van een overeenkomstig hoofdstuk II van deze titel aan een school verbonden bijzondere afdeling vinden het derde lid en lid 3a overeenkomstige toepassing. 5. Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing op scholen bedoeld in artikel 80a, noch op scholen voor woonwagenkinderen. 6. Indien een aanzienlijke daling van het aantal leerlingen beneden het grensgetal, waarnaar het aantal onderwijzers wordt bepaald, optreedt en een spoedig herstel niet is te verwachten, kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, bepalen, dat voor een jaar of een gedeelte van een jaar een la-