2. Het onderwijs wordt, afgezien van de derde schooltijd, gedurende ten minste 900 uren per jaargegeven, in welk aantal voor wat de bijzondere rijdende scholen betreft ten hoogste 120 uren mogen zijn begrepen voor het onderwijs in de vakken, die verband houden met de richting van het onderwijs. 3. Op ten minste vier schooldagen per week wordt gedurende drie schooltijden onderwijs gegeven. Het aantal uren van de derde schooltijd bedraagt ten minste zes en ten hoogste acht per week, doch per schooltijd niet meer dan twee. Tussen het einde van de tweede en de aanvang van de derde schooltijd ligt een pauze van ten minste een kwartier. De derde schooltijd eindigt uiterlijk om achttien uur. 4. Het onderwijs in de derde schooltijd is verplicht voor alle leerjaren behalve het eerste. Behoudens ontheffing van de hoofdinspecteur wordt in iedere klasse dit onderwijs opgedragen aan de onderwijzer, die ook aldaar het onderwijs in de eerste en tweede schooltijd geeft.

ARTIKEL II.e

Tot de rijdende school worden, behoudens ontheffing van de inspecteur, de kinderen niet toegelaten voor het tijdstip waarop zij ingevolge de Leerplichtwet 1969 op een school moeten zijn ingeschreven.

ARTIKEL ll.f

De leerlingen moeten de rijdende school verlaten na afloop van het schooljaar waarin zij de leeftijd van vijftien jaar hebben bereikt.

ARTIKEL II.g

1. Het hoofd der rijdende school draagt zorg, dat voor iedere leerling een administratieboekje wordt bijgehouden volgens een door Onze minister vast te stellen model. 2. Daarenboven houdt het hoofd dagelijks in een daartoe bestemd register aantekening van het aantal leerlingen, dat de rijdende school bezoekt. 3. Binnen drie dagen na afloop van elke maand verstrekt het hoofd aan de hoofdinspecteur een opgave van het aantal leerlingen, dat op elke schooldag van die maand als werkelijk schoolgaand bekend stond.

ARTIKEL ll.h

De rijksbijdrage wordt niet verleend voor rijdende scholen, waarvan het aantal leerlingen minder bedraagt dan zestien.

ARTIKEL II.i

1. Aan de rijdende school wordt naast het hoofd één onderwijzer verbonden, indien het aantal leerlingen ten minste zeventien bedraagt. Voor elk zestiental leerlingen boven de zeventien wordt aan die school een onderwijzer meer verbonden. 2. Voor de toepassing van het vorige lid en artikel ll.h wordt onder het aantal leerlingen verstaan het gemiddelde van de hoogste dagtellingen volgens het in artikel II.g, tweede lid, bedoelde register in elk van de maanden september tot en met juni van het voorafgaande schooljaar. 3. Indien het aantal leerlingen, bedoeld in het vorige lid, lager is dan het aantal leerlingen op grond waarvan met ingang van 1 januari 1978 het aantal onderwijzers is vastgesteld, blijft laatstbedoeld aantal leerlingen voor de berekening van het aantal onderwijzers gelden tot 1 januari 1979.