606

Besluit van 13 november 1978 met betrekking tot het verzoek van de raad van de gemeentelijke universiteit te Amsterdam om voor de faculteit der economische wetenschappen te mogen afwijken van het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970

Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Op de voordracht van Onze minister van Onderwijs en Wetenschappen van 6 november 1978, nr. 330665, Stafdirectie Juridische Zaken Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek;

Gelezen de brief van het college van bestuur van de gemeentelijke universiteit te Amsterdam, gedateerd 5 april 1978, nr. 251972, met bijlagen, waaruit blijkt dat de raad van die universiteit op voorstel van de raad van de faculteit der economische wetenschappen heeft besloten Ons te verzoeken op grond van het bepaalde in artikel 55 van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 machtiging te verlenen om met betrekking tot de bestuursorganisatie van die faculteit te mogen afwijken van het bepaalde in artikel 17, derde lid, van die wet, in dier voege dat de besturen der vakgroepen bestaan uit alle hoogleraren, lectoren, houders van onderwijsopdrachten en wetenschappelijke medewerkers werkzaam bij de desbetreffende vakgroepen, terwijl het - door de faculteitsraad te bepalen - aantal vertegenwoordigers van het niet-wetenschappelijk personeel en van de studenten in die besturen niet hoger mag zijn dan het aantal van de eerdergenoemde leden min één;

Overwegende dat krachtens het bepaalde in artikel 55, eerste lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 een machtiging voor een experiment, als in dat artikel bedoeld, slechts kan worden verleend voor zover daardoor de strekking van die wet, te weten de democratisering, de doelmatigheid en het hoog houden en handhaven van het niveau van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, niet wordt aangetast;

dat in artikel 17, derde lid, van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 is bepaald, dat het bestuur van de vakgroep in elk geval bestaat uit de hoogleraren, lectoren, houders van onderwijsopdrachten en de in vaste dienst benoemde wetenschappelijke medewerkers van de vakgroep, dat zij de meerderheid vormen van het bestuur en dat de faculteitsraad bepaalt hoeveel vertegenwoordigers het wetenschappelijk personeel in tijdelijke dienst, het niet-wetenschappelijk personeel en de studenten van de vakgroep kunnen aanwijzen om in het bestuur zitting te nemen;

dat het vorenomschreven verzoek om machtiging tot strekking heeft de in tijdelijke dienst benoemde wetenschappelijke medewerkers van de vakgroep een plaats in het bestuur van de vakgroep te garanderen en het aantal zetels in dat bestuur dat kan worden bezet door vertegenwoordigers van het niet-wetenschappelijk personeel en van de studenten van de vakgroep te vergroten tot een aantal dat gelijk is aan het aantal leden van het wetenschappelijk personeel van de vakgroep verminderd met één;

dat dit verzoek niet kan worden ingewilligd;

dat de vakgroep, bedoeld in artikel 17 van de Wet universitaire bestuurshervorming 1970, is te typeren als een werkeenheid, bestaande uit diegenen die op hetzelfde vakgebied de fundamentele universitaire taken van onderwijs en wetenschapsbeoefening hebben te vervullen;