3. Onze minister stelt de zendtijd onderscheidenlijk voor radio en televisie vast. 4. Onze minister verdeelt de in het tweede lid bedoelde zendtijd en wijst zendtijd toe overeenkomstig de bepalingen van deze wet. Met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens het eerste lid herziet hij de verdeling en toewijzing wanneer dit ter uitvoering van die bepalingen noodzakelijk is. 5. Onze minister wijst de dagen, uren en zendernetten, waarop door de instellingen die zendtijd hebben verkregen wordt uitgezonden, aan. Hij kan deze taak geheel of gedeeltelijk overdragen aan het bestuur van de Stichting. Daarbij kan hij richtlijnen geven. 6. In bijzondere gevallen of voor bijzondere doeleinden kan Onze minister zendtijd toewijzen binnen of boven de krachtens het derde'lid vastgestelde zendtijd. 7. Onze minister kan de gevolgen van een toewijzing krachtens het zesde lid van dit artikel, van een gebruik van zendtijd krachtens artikel 4, eerste lid, of artikel 5, eerste lid, en van een uitsluiting van het doen van uitzendingen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, regelen. 8. Onze minister neemt geen beslissing over de vaststelling, verdeling, toewijzing of intrekking van zendtijd dan na daarover de Omroepraad te hebben gehoord.»

P

In het eerste lid van artikel 27 en in het eerste en derde lid van artikel 30 wordt voor «artikel 26, eerste lid» gelezen: «artikel 26, derde lid».

Q

Het vijfde lid van artikel 27 wordt gelezen:

«5. Onze minister wijzigt de toewijzing van zendtijd aan een omroeporganisatie die niet meer voldoet aan het vereiste in het tweede lid, onder 1e of 2e, niet dan nadat de betrokken organisatie gedurende een jaar, gerekend van de dag waarop dit feit is geconstateerd, in de gelegenheid is gesteld wederom aan het vereiste in het tweede lid, onder 1 e of 2e, te voldoen. Indien zij daarin slaagt, wordt de omroeporganisatie voor de toewijzing van zendtijd geacht bij voortduring hieraan te hebben voldaan.»

R

Artikel 28 wordt gelezen:

«Aan aspirant-omroeporganisaties wordt voor de duur van één jaar, gerekend van de dag waarop de eerste toewijziging van zendtijd in werking treedt, een zendtijd toegewezen van drie uren per week voor de radio of één uur per week voor de televisie, of beide. Onze minister kan de periode van één jaar verlengen tot maximaal twee jaren.»

S

Het eerste lid van artikel 29 wordt gelezen:

«1. Aan de Stichting wordt een zendtijd toegewezen van ten minste 70 uur per week voor de radio en 15 uur per week voor de televisie doch voor beide doeleinden ten hoogste 40 ten honderd van de in artikel 26, derde lid, bedoelde zendtijd.»

T

Artikel 32 wordt gelezen:

«1. Aan de Reclamestichting wordt voor de uitzending van reclameboodschappen een zendtijd toegewezen van ten hoogste 7 uur per week voor de radio en 3 uur per week voor de televisie. De in dit lid bedoelde zendtijd mag