• In het tweede lid van artikel 1 is een bepaling opgenomen met het oog op intergemeentelijke samenwerking.

Waar gemeenten besluiten om in de vorm van een gemeenschappelijke regeling, op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen, voor het gehele terrein van de rijksbijdrageregeling sociaal-culturele activiteiten - voor zover van toepassing voor gemeenten - samen te werken, kan de rijksbijdrage beschikbaar worden gesteld aan dit samenwerkingsverband.

De hoogte van de rijksbijdrage wordt dan bepaald door de optelsom van de voor de afzonderlijke gemeenten beschikbare rijksbijdrage.

De voorwaarden voor de plan- en programmavoorbereiding en voor de subsidiëring, zoals in hoofdstuk II van deze regeling aangegeven, zijn in dat geval voor het samenwerkingsverband van gemeenten van overeenkomstige toepassing. De afzonderlijke gemeenten behoeven dan geen plan of programma in te dienen.

Veelal zal de samenwerking echter betrekking hebben op één of meer onderdelen van het beleid. In dat geval worden de rijksbijdragen uitgekeerd aan de afzonderlijke gemeenten.

In de plannen en programma's van de desbetreffende gemeenten zal opgave moeten worden gedaan van datgene wat in onderlinge samenwerking wordt uitgevoerd, respectievelijk aan derden is uitbesteed (zie ook artikel 8, lid 5; artikel 14, lid 3).

Artikel 2

Lid 7

Zoals in de inleiding (paragraaf 6) werd aangeduid, is het onderscheid van de in lid 1 genoemde doelstellingen van belang om:

• globale terreinafbakening te geven van sociaal-culturele activiteiten, met dien verstande dat afgestemd op lokale en regionale situaties de mogelijkheid bestaat tot een zelfstandige vormgeving van deze doelstellingen;

het bestaan van afzonderlijke subsidieregelingen, rijksbijdrageregelingen of wettelijke bekostigingsregelingen, zoals omschreven in artikel 5, houdt overigens een beperking in van de onder deze rijksbijdrageregeling vallende sociaal-culturele activiteiten;

• enkele aspecten van aandacht vast te leggen, welke in het gemeentelijke beleid aandacht moeten krijgen. (In artikel 8 is vastgelegd, dat gemeenten bij de ondersteuning van activiteiten moeten aantonen waarom - voor zover zulks het geval is-geen aandacht werd besteed aan bepaalde-in lid 1 van artikel 2 omschreven - facetten van sociaal-cultureel beleid, mede gelet op de financiële mogelijkheden).

Lid 2

Kernpunt in de vormgeving van sociaal-cultureel beleid is de directe participatie en betrokkenheid van de bevolking of groepen daaruit. Immers, juist in sociaal-culturele activiteiten - in het bijzonder bij bewustwordingsprocessen, emancipatiebewegingen, ontmoetingsactiviteiten, culturele manifestaties en dergelijke - speelt het eigen karakter en de onderlinge verbondenheid van de deelnemersgroepen een belangrijke rol. Deze betrokkenheid van de bevolking zal zowel tot uitdrukking moeten komen in de programmering en vormgeving van activiteiten als in het mede dragen van verantwoordelijkheid voor de organisatie van die activiteiten.

Veelal vinden sociaal-culturele activiteiten hun draagvlak in het eigen initiatief en de eigen organisaties van de bevolking, waarbij de betrokkenheid van mensen zich zowel kan baseren op gezamenlijke interessen, een gezamenlijk belang, een gezamenlijke levensbeschouwing. Op het terrein van de kunstzinnige vorming speelt dit aspect een minder grote rol. Belangenorganisaties, categorale organisaties, identiteits- en interesse-organisaties, enz. vormen voor de uitvoering van sociaal-cultureel beleid een belangrijk aanknopingspunt.