5. Indien iemand de hoedanigheid van belanghebbende gedurende een gedeelte van een maand bezat, wordt de uitkering over die maand op de voet van het bepaalde in artikel 27 van het Bezoldigingsbesluit in evenredigheid verminderd. 6. Voor een belanghebbende, die in de uitkeringsperiode een deelbetrekking heeft vervuld wordt de uitkering in dezelfde verhouding lager vastgesteld als de aan bedoelde deelbetrekking verbonden wedde zich verhoudt tot die, verbonden aan de betrekking met een volledige dagtaak, met dien verstande dat, indien de werktijd van de belanghebbende in de loop van de uitkeringsperiode is gewijzigd, voor iedere maand, waarin deze deelbetrekking werd vervuld, de uitkering wordt berekend op basis van de op de eerste dag van die maand geldende wedde. 7. Voor belanghebbende, die in de uitkeringsperiode wegens ziekte, schorsing of verlof anders dan wegens militaire dienst, een deel van zijn bezoldiging of loon heeft genoten, wordt de uitkering naar evenredigheid op een lager bedrag vastgesteld, met dien verstande dat, indien een dergelijke situatie zich slechts gedurende een deel van de uitkeringsperiode heeft voorgedaan, voor iedere maand, waarin dit het geval is geweest, de uitkering wordt berekend op basis van de op de eerste dag van die maand feitelijk genoten wedde. 8. De overeenkomstig de voorgaande leden berekende uitkering wordt vermeerderd met 0,36 pet. van het bedrag, dat een belanghebbende in de uitkeringsperiode in totaal heeft genoten aan toelage wegens onregelmatige dienst, aan overgangstoelage bij het wegvallen of verminderen van de toelage wegens onregelmatige dienst, aan vergoeding wegens overwerk of verschuiving in dienstroosters, aan tariefbeloning en aan vergoeding voor het buiten de vastgestelde werktijden verrichten van niet tot de hoofdtaak behorende stokerswerkzaamheden. 9. De uitkering wordt, met inachtneming van de desbetreffende bepalingen, op overeenkomstige wijze verleend aan degenen, die in de uitkeringsperiode aanspraak hadden op een wachtgeld of een uitkering krachtens het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Stb. 319), krachtens de Uitkeringsregeling 1966 (Stb. 408), dan wel krachtens een daarmee overeenkomende regeling.

ARTIKEL IV

1. Hij, die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aan hoofdstuk VI van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Stb. 1931,248), dan wel aan daarmede overeenkomende voorzieningen in andere rechtspositieregelingen, aanspraak kan ontlenen op bezoldiging of loon, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht in dienst te zijn gebleven. 2. De in dit hoofdstuk bedoelde uitkering, a. wordt voor de toepassing van de artikelen 17 tot en met 20d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en van de daarmede overeenkomende bepalingen in andere rechtspositieregelingen, als bezoldiging of loon aangemerkt; b. wordt aangewezen als een uitkering als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet van 17 juli 1923, Stb. 364.

ARTIKEL V

1. De in dit hoofdstuk bedoelde uitkering draagt een algemeen karakter. 2. Onze Ministers, hoofden van de departementen van algemeen bestuur, zijn bevoegd, in overeenstemming met het gevoelen van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, van het bepaalde in dit hoofdstuk af te wijken in gevallen, waarin toepassing daarvan naar hun oordeel op overwegende bezwaren zou stuiten.