1975 (de datum, waarop Uw besluit van 11 juli 1975 in werking trad) voldaan is aan de eisen die voortvloeien uit het gestelde in de eerste volzin van II.C.4 van de Richtlijnen Goederenvervoer, te weten dat er sprake is van:

1. een (toegenomen) behoefte aan vervoergelegenheid van voldoende betekenis, welke

2. in financieel-economische zin als reëel valt aan te merken.

Dit standpunt wordt gebaseerd op het feit dat de Commissie Vervoervergunningen weliswaar op 23 december 1974 het gestelde in de tweede volzin van richtlijn II.C.4 is gaan toepassen, doch dat - blijkens de daarop betrekking hebbende Bekendmaking van de Commissie Vervoervergunningen van 19 december 1974- op die aanvragen en verzoeken, welke vóór 23 december 1974 reeds in behandeling genomen waren, de eerste volzin van deze richtlijn toegepast zou blijven worden. Dit brengt mee dat voor het ontstaan van een gerechtvaardigd vertrouwen bij degenen die vóór 23 december

1974 een aanvraag of verzoek hadden ingediend, mede omstandigheden na deze datum bepalend kunnen zijn. Omstandigheden na de inwerkingtreding van Uw besluit van 11 juni 1975 kunnen - anders dan de Afdeling voor de geschillen van bestuur veronderstelt - echter geen grond voor het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen opleveren, omdat in dat besluit (artikel I, sub D) is bepaald dat de tonnagestop mede op reeds aanhangige aanvragen en verzoeken van toepassing is.

Aangezien in administratief beroep zoveel mogelijk beslist dient te worden aan de hand van de feiten en omstandigheden, zoals deze zich voordoen op het tijdstip, waarop de beslissing in beroep wordt genomen, vloeit uit deze gedachtengang, waarin ik mij kan vinden, voort dat voor de beantwoording van de vraag of ten aanzien van gevallen als het onderhavige voldoende termen aanwezig zijn om te kunnen spreken van een bijzonder geval, als bedoeld in de laatste volzin van Uw besluit van 11 juni 1975, zoveel mogelijk nagegaan behoort te worden of door aanvrager of verzoeker gedurende het laatste jaar van de periode, waarin aanvrager of verzoeker erop heeft mogen rekenen dat zijn aanvraag of verzoek getoetst zal worden aan het gestelde in de eerste volzin van II.C.4 van de Richtlijnen Goederenvervoer (in concreto: het jaar, lopende van 1 augustus 1974 tot 1 augustus 1975) is voldaan aan de criteria, zoals deze voortvloeien uit de eerste volzin van richtlijn II.C.4.

Omdat het niet mogelijk was om binnen de - in artikel 58, eerste lid, van de Wet op de Raad van State gestelde - termijn van zes maanden na ontvangst van het nader advies van de Raad van State, Afdeling voor de geschillen van bestuur, ten aanzien van het onderhavige beroep een beslissing tot stand te brengen, is bij Uw besluit van 17 maart 1979, nr. 73, de beslissing op het onderhavige beroep - te rekenen vanaf 3 april 1979 - voor ten hoogste drie maanden verdaagd.

Uit een na deze verdaging mijnerzijds ingesteld nader onderzoek is onder meer gebleken dat - voor wat het ongeregeld vervoer betreft - de door P. Bleeker te Heerhugowaard in de periode van 1 augustus 1974 tot 1 augustus

1975 behaalde vrachtopbrengsten de voor het betreffende bedrijf normaal te achten kosten in ruime mate hebben gedekt.

Ik ben thans dan ook van oordeel dat te dezen gesproken kan worden van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel I, sub A, laatste volzin, van Uw besluit van 11 juli 1975, en dat de door P. Bleeker gevraagde vergunning voor het uitvoeren van ongeregeld vervoer met vrachtauto's tot een totaal laadvermogen van 8 ton, alsnog verleend dient te worden.

De Afdeling voor de geschillen van bestuur is weliswaar tot dezelfde conclusie gekomen, maar heeft deze gebaseerd op bedrijfsresultaten in een periode na inwerkingtreding van Uw besluit van 11 juli 1975. Zoals hierboven uiteen is gezet, neemt men dan omstandigheden in aanmerking die geen grond voor het ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen kunnen opleveren.