dracht uitgevoerde berekeningen 469 mln. kg. Daarvan was 49 mln. afkomstig van elektriciteitscentrales door het gebruik van 1370 mln. kg steenkool en 740 mln. kg olie.

De S02-uitworp in 1978 ligt hier boven voornamelijk vanwege de gedeeltelijk geëffectueerde omschakeling bij elektriciteitscentrales. Hoewel het BIPC formeel nog niet in werking is getreden, is toch al een begin gemaakt met de vervroegde overschakeling van aardgas op andere fossiele brandstoffen. In 1978 is door de centrales 14% minder aardgas gebruikt dan in 1977. Het kolen- en olieverbruik in centrales is met ±16 respectievelijk 185% ten opzichte van 1977 toegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat in 1978 ca. 45 mln. kg SO 2 meer is geëmitteerd dan in 1977.

Te zamen met de geringe toename van de S02-uitworp uit andere bronnen betekent deze toename van de uitworp door elektriciteitscentrales voor 1978 dat de uitworp iets boven de 500 mln. kg uitkomt.

Voor 1979 worden de hoeveelheden kolen en olie die in elektriciteitscentrales zullen worden gebruikt, geschat op 1700 mln. respectievelijk 5000 tot 5500 mln. kg. Over de zwavelgehalten van de brandstoffen die door de centrales verbruikt zullen worden bestaat nog geen duidelijkheid. Gebleken is namelijk dat bepaalde centrales olie met een lager percentage zwavel stoken dan de vergunningen huntoestaan. Wellicht zal het gemiddelde niet veel verschillen van dat uit 1977; dan zou door de centrales 150 tot 170 mln. kg SO 2 méér worden uitgeworpen dan in 1977. De totale S02-uitworp zou daarmee boven de 600 mln. kg uitkomen.

Gegeven het aandeel van zware stookolie met een zwavelgehalte van ca. 2,5 % in het oliegebruik buiten de elektriciteitscentrales, leidt verlaging van het maximaal toelaatbare zwavelgehalte van 2,5 naar2,0% tot een vermindering van de SC> 2 -uitworp met ca. 30 mln. kg op jaarbasis.

Door de reeds vermelde onduidelijkheid ten aanzien van zowel de zwavelgehalten als de hoeveelheden van de brandstoffen bij de centrales is niet nauwkeurig aan te geven welke gevolgen de onderhavige verlaging van het zwavelgehalte daarnaast zal hebben voor de uitworp bij de centrales.

Het zou een beperking kunnen betekenen van 15 tot 20 mln. kg op jaarbasis.

Niveau van het zwavelgehalte

De onderhavige verlaging tot 2,0 % moet vooral gezien worden als een maatregel tot afremming van de met stelligheid te verwachten toename van de SÜ 2 -uitworp en de daarmee samenhangende immissie-concentratie. Zoals uit het voorgaande blijkt is deze verlaging niet toereikend om het doorbreken van het uitworpplafond te voorkomen.

De gegevens die thans ten behoeve van het opstellen van het beleidskaderplan zijn verzameld tenderen voor wat betreft de middellange termijn vooral naar verdere stapsgewijze verlaging van het zwavelgehalte van de brandstoffen.

Het streven naar een evenwichtige afbouw maakt het evenwel niet verantwoord het zwavelgehalte volledig evenredig met de toename van de SO 2 - uitworp te laten dalen. Tijdelijk zal daarom een hogere uitworp dan 500 miljoen kg moeten worden geaccepteerd. Het streven blijft erop gericht op langere termijn het uitworpniveau weer terug te dringen tot 500 miljoen kg. In het SC> 2 -beleidskaderplan dat is bedoeld voor de periode tot 2000, zal een kader voor de realisering van deze doelstelling worden gegeven.

Ten overvloede wordt er nog op gewezen dat de bevoegdheden van de Kroon, gedeputeerde staten en van burgemeester en wethouders om aan een vergunning krachtens de Wet inzake de luchtverontreiniging of de Hinderwet voorwaarden te verbinden, die strekken tot vermindering van de uitworp van zwaveldioxide, door de onderhavige maatregel onverlet worden gelaten. Ik wil er hier op wijzen dat naarmate de eisen met betrekking tot het zwavelgehalte in brandstoffen verscherpt worden, het voorzieningsaspect en de mede daaruit voortvloeiende kostenaspecten een belangrijke rol spe-